top of page
Featured Review

Proloog 'Het witte boek'


Je moet een verhaal hebben. Tragisch, komisch, satirisch, bombastisch, potsierlijk. Allemaal goed, als je maar een verhaal hebt. Een stok waarlangs de rank van je leven opwaarts kan schieten, regelrecht naar het licht toe. Zonder verhaal ben je verloren, groeit het leven met jou alle kanten uit en voelen anderen zich geroepen om te doen wat jij naliet. Met hun vlijmscherpe logica's en verhalen zetten ze het mes in je en snoeien je helemaal kaal, totdat je op het eind niet eens meer beschutting vindt in jezelf. Achterblijven zul je als een open boek waarin vreemde plakkerige handen ongegeneerd hun meningen en overtuigingen lozen. Je pagina's zullen gevuld raken met de kitscherige krullen en tierelantijntjes van anderen, stuk voor stuk grote kunstenaars die je zullen peilen en keuren, terwijl ze in stilte denken: niet slecht, maar misschien moest ik het elders nog eens proberen. Je leven niet meer dan een kladje voor andermans briljante work in progress.

Ik was een man zonder verhaal. Sinds mijn aankomst in Chicago echter, nu ongeveer een maand geleden, zijn de dingen aan het veranderen. En mogelijk bespeuren deze mensen hier, met wie ik samen op deze faculteitsreceptie sta te klinken op het begin van het nieuwe academiejaar, in mij wel de eerste contouren van een eigen verhaal. Een dertigtal jonge onderzoekers en professoren zijn het die zich hebben verzameld in de woonkamer van het stijlvol ingerichte appartement van de decaan en zijn vrouw. Hoge, met liefde gevulde boekenkasten tooien de muren, terwijl de immense ramen op het zestiende ons het gevoel geven dat de golfjes van het helderblauwe Lake Michigan onder onze voeten door rollen en dat we zo in een van de yachten kunnen springen die wat verder staan te dobberen in het afgeschermde Belmont haventje, geflankeerd door de bomen van Lincoln Park. Terwijl we wegzakken in het hoogpolige tapijt als in halfhard zand, doppen we een wortel- of komkommerstaafje in wat cocktailsaus en nippen van onze champagne. We wijzen elkaar boeken aan die we zeker eens moeten lezen en kijken bedachtzaam naar het vliegtuig dat in de verte de afdaling naar de stad begint in te zetten, dankbaar om het feit dat de rit van de vlieghaven naar het leefbaardere gedeelte van Chicago ons op een hete augustusdag als deze bespaard blijft. Niet alleen is het geen pretje om in dit weer door de achterbuurten van Chicago te denderen in de aftandse treinstellen van de 'L', ik ben lang niet de enige die weet hoe het aanvoelt om moederziel alleen te arriveren in een vreemd continent en verwelkomd te worden door al die lastige vragen waar de wriemelende maar uiterst gerichte mensenmassa van een intercontinentale luchthaven je onver-mijdelijk mee confronteert: wie ben je? Wat kom je hier doen? En bij wie hoor je? Kortom, wat is je verhaal?

Toen, nog geen maand geleden, had ik nauwelijks een idee. Wie was ik? Ik kon hoogstens wat feiten opsommen die anderen je net zo goed van de hand hadden kunnen doen. Anthony. Geduldige, rustige jongeman. Onopvallend. Geen kuren. Leergierig. Vlotte student destijds. Intelligent en tegelijk bedeesd genoeg om zijn leerkrachten niet voor het hoofd te stoten. Zelfstandig en onafhankelijk, doch niet asociaal of psycho-pathisch. IJverig, zonder een slijmbal te zijn. Brede interesse met een lichte, maar ongevaarlijke tempering van de muzikale en artistieke vermogens. Studies filosofie met brio voltooid. Doctoraat in de filosofie. Postdoctoraat. Zopas aangeworven als Visiting Professor aan een universiteit in Chicago om gedurende één jaar naar eigen inzicht te doceren en te schrijven rond The Beatles and Philosophy. Had één broer, Gilles, een tweelingbroer, eeneiig — gestorven. Burgerlijke status: ongehuwd.

Ik ben een maand voor de start van het academiejaar gearriveerd, zodat ik de tijd zou hebben om een geschikt appartement te vinden. Dat werd uiteindelijk een gedeelde flat in het noorden van de stad, tussen Lakeville en Andersonville, niet ver van het beroemde baseballstadium Wrigley Field en de immense dodenstad Graceland Cemetery. Dat laatste begint stilaan een thema te worden in mijn leven, kerkhoven. Bij al mijn studieverblijven in het buitenland de laatste jaren blijk ik telkens te zijn gehuisvest in de buurt van gigantische begraafplaatsen. In Boedapest was dat Kerepesi, in Buenos Aires La Chacarita, in Chicago Graceland Cemetery. Heuse necropolissen zijn het, gescheiden van de steden der levenden middels hoge muren waarvan je je afvraagt of die er zijn om de geesten binnen, of ons buiten te houden. Ingangen zijn in de drie gevallen opvallend moeilijk te vinden. Ook op kaarten staan ze niet aangegeven. Er zit niets anders op dan met je fiets de doofstomme muur te blijven volgen totdat je bij de goed verstopte ingang komt, langs drukke verkeersaders en onmogelijke kruispunten (Buenos Aires), langs verlaten fabrieken en verroeste tramsporen (Boedapest), langs ronkende bussen die wachten op de terugkeer van een horde bier drinkende en hot dog verslindende baseballfans (Chicago).

Maar dat alles vergeet je van zodra je de verscholen poort passeert. Je stapt een universum binnen waar andere wetten heersen. In Graceland Cemetery zoeken rechte, grijze lanen zich een weg tussen sombere cipressen en coniferen, en de enkele auto's die er tussen de marmeren mausolea rijden lijken van speelgoed. Voor een keer zwijgen de kinderen op de achterbank, blijven de fastfoodfrieten onaangeroerd liggen in het kartonnetje waarvan het clownengezicht een steeds grotere vetmond aanzuigt. Luguber of griezelig zijn niet de juiste woorden. Die zijn allang gepatenteerd en uitgeknepen door het jaarlijkse marketingfeest dat Halloween heet. Zombies, heksenhoeden en gekromde geraamtes met een zwarte cape om en een zeis in de knokige hand zijn in deze context alleen maar aandoenlijk. Geen pompoen die hier niet binnen de minuut verschrompelt en wegrot tot een slijmerig paradijs voor maden en wormen.

Wat je hier ziet is de dood in haar ware gedaante. La comédie humaine als zwarte komedie. Deze necropolissen stammen uit een tijd waarin het Individu nog betekenis had. Een tijd van Helden. Genieën. Martelaren. Van Naties. Het ene Grieks ogende tempeltje verrijst naast het andere. Kariatiden bezingen de daden van het skelet dat ze bewaken. En geboorte- en sterfdata bakenen met vergulde Romeinse letters niets minder dan een tijdperk af. Zo is er vóór en ná ene Potter Palmer, laat een heiligdom naar Grieks-Siciliaans model me verstaan, en ná zal nooit meer hetzelfde zijn als vóór. Dit in duizendvoud, en met al die skeletten die elkaar vanuit de dood de loef blijven afsteken met architectonische vondstjes en snoeverige gedichtjes veroorzaakt een ware culturele implosie. Hoeveel ton marmer is hier bij elkaar gebracht? Hoeveel ook, voor de hedendaagse bezoeker komt voor dat getal automatisch een kwalijk minnetje te staan. Held, genie,

staatsman, gouverneur, natie, ziel: al die retoriek zakt hier als pudding in elkaar.

Nee, dit zijn geen begraafplaatsen voor de personen die er begraven liggen, maar voor ons, de mensen die erin verloren lopen. Op deze plaats ligt het Individu begraven. En wij die Hem of Haar overleefd hebben, vragen ons verweesd af wat wij dan wel niet zijn. Rondlopende vraagtekens, anachronismes, aliens, buitenstaanders van een Zelf dat voorgoed ligt opgebaard. In een hier dat nergens is. Zuiltje Griekenland, standbeeldje Rome, kruisje Jeruzalem, triomfboogje Parijs, vijvertje en treurwilgje Londen. New England. Washington D.C.

New York City. Ik zit op een bus van Boston naar NYC en zie in de verte de skyline van Manhattan opdoemen, een luchtspiegeling zwevend boven zichzelf, een werkelijkheid die niemand nog voor werkelijk kan nemen. Wat spiegelt wat: de films Manhattan, of Manhattan de films? Of zijn beeld en realiteit intussen vergroeid tot tweelingbroertjes, met tussen hen in een eigen retoriek die als een onstuitbare loop de planeet ronddanst? These en antithese die elkaar iedere dag opnieuw om de hals vallen via de synthese van de alles vergoelijkende beurskoersen. Twin Towerpolen die samen een supermagneet vormen, spil van een planetair krachtenveld met op ieder punt een homogene vectoriële marktlading. Vraag: wat is elf september in dit verhaal? Een poging om het heersende imperialistische verhaal open te breken en ruimte te creëren voor een nieuw verhaal? Of is dit zogenaamd nieuwe verhaal uiteindelijk niet meer dan een heropgeblonken versie van de oude retoriek van Zelf en Individu? Dat wil zeggen: waren de slachtoffers van elf september doel — werden ze door hun moordenaars gered? — of slechts een goedkoop middel voor de terrorist om zelf te kunnen promoveren tot Martelaar? In welke richting van de geschiedenis houden deze fanatieke Zieners hun blik gericht: zijn het profeten van de toekomst of slechts voorspellers van een reeds lang begraven verleden?

Pas als onze bus stopt voor een rood licht zie ik ze staan, de duizenden mini-skyscrapers langs de kant van de weg. Hun spitse toppen raken de toppen van hun grote broers in de verte en het duurt enige tijd voor ik begrijp dat dit geen Amerikaans Brupark of Madurodam is, noch een artistieke parodie van de stad op zichzelf, maar een begraafplaats. Calvary Cemetery, Queens (New York), zoals Wikipedia me nadien leert, met de mini-skyscrapers kleine obelisken uit een tijd dat individuen nog zelf de hoogte in konden schieten. Op de achtergrond hebben de investeringsbanken en multinationals die taak intussen stilzwijgend van hen overgenomen. Hemelhoge columbaria zijn het met een bescheiden hokje voor ieder individutje.

De afgelopen maand heeft me alvast geleerd dat ik een goede woonplaats heb uitgekozen, een groot herenhuis waarvan iedere etage is ingericht als comfortabel appartement en waarvan ik de bovenste verdieping deel met een Hongaars meisje, Noemi. Schuin tegenover het huis bevindt zich een coffeehouse. In deze zwoele augustusmaand ga ik er iedere ochtend ijskoffie drinken en wat lezen. Ik houd ervan om een heel stadsscala aan mensen op nog geen halfuur tijd te zien passeren: een joggende gepensioneerde, een zakenman op weg naar zijn downtown kantoor, twee universiteitsstudenten die een of andere zomerconferentie op poten zetten, een postbode die even binnenwipt en een huisvrouw die met haar kindje boodschappen aan het doen is. Allemaal dragen ze sportschoenen. Als ik 's avonds niets te doen heb, ga ik er opnieuw heen, bestel huisbereide limonade en laat me met een boek wegzinken in een van de leeszetels achterin het donker bemeubelde sousterrain, weggedoken onder het licht van een ouderwetse staanlamp.

Om bij het meer te komen hoef ik gewoon de straat uit en een tunneltje door. Iedere ochtend vind ik zo aansluiting bij de ongeregelde stroom fietsers en lopers die op ieder moment van de dag onvermoeibaar het Lakefront Path afdweilen. Het brede autovrije pad loopt vlak langs het meer met al zijn prachtige stranden en jachthaventjes, van het noorden van de stad tot helemaal in het zuiden, waar het je naar de plek leidt waar in 1942 de eerste atoomsplitsing plaatsvond, in een sjofele hut boven een squashterrein op de University of Chicago-campus. Op de plaats van de hut staat nu een sculptuur van Henry Moore, Nuclear Energy, een drieënenhalf meter hoog brons met wanden die als kathedraalmuren opkringelen naar het overkoepelende paddestoeldak — een massieve, glanzende, dreigende globe waaronder enkel plaats is voor de god van onze menselijke onvolmaaktheid.

Als ik 's ochtends door het tunneltje fiets, voelen mijn ledematen stram aan. Maar weldra maak ik deel uit van de sportieve mensenketting of ik voel hoe mijn brein het ritme van de hijgende stroom gul doorgeeft aan mijn ledematen, alsof mijn lichaam de ijskoffie nu pas in zich opneemt. Een medidatieve rust daalt over me neer en het ritme brengt me in dialoog met mijn beste zelf, dat wil zeggen met een geestelijk bezinksel van alle mensen die ik graag zie en die nu gelegenheid krijgen in mij hun ongezegde zegje te doen.

In de verte zie ik de zon blikkeren in het spiegelpaleis van de downtown skyscraperstructuren — een glazen orgel dat me hemelse muziek toe blaast. Ik heb me een koersfiets gekocht en het fietsen lijkt vanzelf te gaan. Toch parelt mijn voorhoofd na goed een kwartier van het zweet. Ik hang mijn computertas en mijn fiets vast aan een paal, schiet mijn kleren uit en duik het water in. Wat verder staat een redder. Ik wuif naar hem en de redder doet teken dat hij mijn computer in de gaten zal houden. Ik steek mijn duim omhoog en laat me languit wiegen op de zachte golfslag, de diepe ademhaling van een dier dat me gedoogt op haar enorme buik. Vanuit het water kijk ik naar de aerodynamische fietsers die voorbij koersen op het hellende vlak van de betonnen kade.

Als ik even later hun wiel opzoek, kijk ik nog even naar de sportzwemmers die als otters uit het water steken. Dan duik ik een ondergrondse wereld van parkings en autostrades in, waar ook de beroemde achtervolgingsscenes van de Batmanfilm The Dark Knight werden opgenomen. Wanneer het pad bij een volgend jachthaventje opnieuw tegen het meer begint aan te schurken, steek ik via Millennium Park door naar het stadscentrum, waar ik een flink stuk westwaartser een toren binnenstap die er langs buiten allesbehalve aantrekkelijk uitziet maar die me binnenin alle comfort biedt die ik nodig heb: een stil en koel bureau en een plaats waar ik koffie en broodjes kan krijgen.

Op het administratieve personeel na is er in augustus bijna niemand in de toren — geen geschikt doelwit voor terroristen. In plaats van gonzende stemmen hangt er in de gangen een bevreemdende stilte, aangedikt door het gezoem van het aircosysteem. In september zal ik verhuizen en een plaats krijgen tussen de andere filosofieprofessoren, maar tot dan moet ik het doen met een tijdelijk bureau op een vaag humaan weten-schappelijk departement enkele verdiepingen lager, iets tussen geschiedenis, sociologie, antropologie en economie in. Ik stel geen vragen. Het is ook onduidelijk aan wie ik dat zou moeten doen: ik ben de enige levende ziel op de verdieping. De secretaris van Indiaanse afkomst reken ik principieel niet mee. Hij rekent mij ook niet mee: iedere ochtend als ik met een ijskoffie uit de lift kom gestapt en voorbij zijn glazen workunit loop, knik ik hem vriendelijk toe. Het is ondenkbaar dat hij me niet opmerkt. Toch blijft hij zich onverstoorbaar wijden aan waar hij dan ook mee bezig is. Ik gun het hem. Maar tegelijk blijf ik mezelf mijn dagelijkse groet gunnen. Mijn eigen vredespijp. Veel kans dat de man het slachtoffer is van positieve discriminatie.

Mijn kantoor is zo goed als leeg, op een defecte fiets na en een kast vol filosofische boeken: voornamelijk wat Kritische Theorie en een hoop vergeelde analytische werkjes over epistemologie en philosophy of mind. Stof tot discussie allicht, maar in mijn ogen toch voornamelijk stof: ik kom zelfs niet in de verleiding te gaan grasduinen. Stiekem beschouw ik het als mijn didactische plicht mijn studenten dit jaar zover te krijgen dat ze geen filosofen meer zullen lezen — een haast onmogelijke opdracht. We zijn allemaal kinderen en willen graag de hoogte in: we joelen als we de bibliotheekdeuren opengooien en het zigguratvormige klimrek der boekenkasten ontwaren, met de miljoenen zwarte regels als strakke touwen waarop we ons spoedig acrobaten wanen, gewichtloze koorddansers boven conceptuele ravijnen en diep logische kloven. Slechts weinig filosofen echter zijn in dit spinnenwebachtige labyrint in staat hun gevoel voor oriëntatie te behouden: de meesten grijpen kirrend naar steeds maar weer een volgende sport en pas als ze beseffen dat ze niet meer weten waar boven en onder is, bouwen ze zich een leven uit rondom die ene sport die ze toevallig stevig beet hebben. Een leven als een vlieg in een fles, zoals Wittgenstein het keurig typeert, waaraan hij toevoegt dat het er dus op aan komt de vlieg de opening uit de fles te wijzen. Maar daar heeft hij zich dan toch mispakt aan de hardnekkigheid waarmee de doorsnee academische vlieg in de eigen glazen flesversie van de werkelijkheid wil blijven geloven, zijn of haar hoogstonpersoonlijke donkergroene of bruinachtige aanfluiting van alles wat ik gezond verstand zou willen noemen. De menselijke geest, in geïsoleerde toestand, vernauwt zichzelf tot een steeds smallere tunnel, een spleet die het licht fijnknijpt in plaats van erop uit te geven. Ouro-boroi: slangen die zich vastbijten in hun eigen staart. Mannen en vrouwen die snakken naar geslachtsgemeenschap met zichzelf. Het staat in ieder geval vast dat er maar weinig academici rondlopen met een boeiend seksleven. Dat is althans wat ik las in een gerespecteerd tijdschrift — dat zelf weliswaar geen academische ranking geniet.

Ik heb geen toegang tot internet in mijn bureau. Iemand in het gebouw zal mij spoedig een persoonlijke toegangscode bezorgen, heeft men mij verzekerd, maar daar liet men het bij: de identiteit van iemand werd mij niet geopenbaard. Veel kans dat het de Indiaan is, besef ik nu, maar als dat zo is, kan ik hem alleen maar dankbaar zijn om de verzegelde toestand van zijn lippen. Internet verbindt je zowat met alles en iedereen, alleen nu net niet met jezelf. Het is een gouden uitvinding. Maar soms is het ook een zegen om terug te kunnen glippen naar de primitieve jaren van daarvoor, toen enkel nog militairen in een virtuele wereld leefden — een tijdperk dat even ver achter ons lijkt te liggen als het tijdperk van rooksignalen en tromgeroffel. Al vier weken lang doe ik in mijn kantoor niets anders dan aandachtig te luisteren. Ik denk na over het boek dat ik moet schrijven en herlees de voorbereidende stukken die ik enkele maanden geleden thuis schreef. Ik zet het ene Beatlesnummer na het andere op, sluit mijn ogen en concentreer me. Ik word een stethoscoop waarvan het koude metaal traag langs mijn ledematen glijdt, terwijl naast mijn computer de tand ligt die via Gilles bij mij is terechtgekomen. De tand, of moet ik zeggen: het relikwie?

Aanvankelijk hoorde ik geen hart, maar enkel het geraas van duizenden stemmen. Mijn lichaam was een kakofonisch universum dat ieder ogenblik uit elkaar kon spatten. Nergens was plaats. Alles trok, wrong, zocht, blies. Pas na enkele dagen leek er een opening te ontstaan. Een holte die plaats bood aan een zekere akoestische regelmaat. Een hart dat in de verte zwakjes leek te bonzen.

Iedere dag wordt de holte groter, klinkt het gebons vertrouwder. Eerst was het nog iets dat zich voortbewoog in een vreemd medium, alsof ik van onder water naar geluiden boven het wateroppervlak luisterde. Nu drijft alles in één medium. In het doffe ritme begin ik mijn eigen hart te herkennen.

Eenmaal terug thuis 's avonds schiet ik in mijn sportkleren en verover me opnieuw een plaatsje in de eindeloze mensenketting langs het meer. Ik loop tot aan Belmont Harbor en beschrijf een lus omheen de Sydney R. Marovitz golfclub, zodat ik via een smal grindpaadje het meer nu in noordelijke richting kan volgen. Ter hoogte van Montrose Harbor, waar een scherpe landtong het water in krult, steek ik een grasveld over tot ik bij het brede Montrose-Wilson strand kom. Vanaf daar, luister goed, is het bijna enkel nog Spaans dat je hoort. Mexicanen, Puerto Ricanen en Ecuadorianen maken muziek en overal wordt gebarbecued. Naast een barak met surfmateriaal loop ik via een houten plint op de golfjes toe. Mijn schoenen en kleren laat ik achter en terwijl het zweet van mijn lichaam drupt, stap ik bedachtzaam het meer in. Als het water tegen mijn navel klotst, laat ik me drijven op mijn rug. In de verte waakt een redder over een menigte plonzende kinderen, maar met mijn oren onder water dringt hun gejoel nauwelijks tot me door. Ik hoor alleen mijn eigen ademhaling en het diepe ritme van het meer dat zich daarnaar lijkt te voegen — of andersom natuurlijk. Langzaam vouw ik mijn armen open, sluit mijn ogen en besef dat vrede inderdaad dropping slow komt. Ik luister heel aandachtig en stel me voor — nee, weet — dat in het midden van het meer, op de bodem, iemand zit. Iemand wiens identiteit me vooralsnog niet wordt geopenbaard. Maar wel wordt me op het hart gedrukt dat hij of zij me een verhaal zal vertellen. Een verhaal dat verteld moet worden. Míjn verhaal. Mogelijk is het zelfs al bezig. Dus wat ik moet doen, is luisteren. Luisteren luisteren luisteren.

En dat is wat ik doe.

Ik leg een nieuw Beatlesalbum op en luister.


Tag Cloud
bottom of page