Interview Tilman Andris
U bent goochelaar. Kunt u een onderverdeling maken in typen goochelaars en welk type bent u?
Heel gangbaar is een indeling naar locatie – goochel je op het podium, op straat, of van dichtbij aan tafel? Een andere indeling gaat uit van de gehanteerde voorwerpen – goochel je bijvoorbeeld met kaarten of munten? Deze indelingen komen deels voort uit de wedstrijdencultuur rond goochelaarsverenigingen, waar een strenge onderverdeling in disciplines heerst. Dat een goochelaar zich identificeert met een bepaald rekwisiet heeft zijn oorsprong in de variétécultuur. In variététheaters vertoonden goochelaars aan het begin van de 20e eeuw korte nummers van enkele minuten waarin ze met name hun virtuositeit met een bepaald ‘instrument’ wilden tonen. Het was de tijd van de ‘kings of cards’ en de ‘kings of coins’.
Deze indelingen doen me vaak denken aan de uitspraak van een klarinetdocent van mij, lang geleden: “We spelen hier niet klarinet, we musiceren.”
Net zoals je als speler van een blaasinstrument de technische beheersing van je instrument moet overstijgen om musicus te worden, leer je pas goochelen nadat de mechanische beheersing van je rekwisieten vanzelfsprekend is geworden. En als het goed is ontdek je dan structuren en werkwijzen die je vervolgens weer op heel andere voorwerpen kunt toepassen.
Daar staat tegenover dat je natúúrlijk ergens begint, dat je ergens je focus legt en dat die zich in de loop van de tijd zal verplaatsen.
Ik treed inmiddels met even veel plezier op het podium op als zittend aan tafel met een klein groepje toeschouwers of rondlopend tussen gasten tijdens een receptie. Maar zeven jaar geleden vond ik dat laatste nog een gruwel – misschien ook omdat een studie filosofie sociale interactie niet echt bevordert. Ik vond het veel makkelijker om op het podium toe te passen wat ik in acteer- en bewegingslessen had geleerd. Podiumacts kun je ook repeteren in de eenzaamheid van je huiskamer, terwijl goochelkunst van dichtbij voor een groot deel leeft van geïmproviseerde interactie.
Ook wat de voorwerpen betreft waarmee ik goochel, ben ik niet echt een specialist. Ik vind het juist heel boeiend om eens in de zoveel jaar op ‘fundamenteel onderzoek’ uit te gaan naar een object of truc. Dat heb ik eerder gedaan met het bekerspel en het ringenspel (twee klassieke goocheltrucs), nu ben ik met choreografe Emilie Gallier een onderzoek gestart naar een oude papiervouwkunst die door goochelaars sinds de zeventiende eeuw werd gepresenteerd (zie hier een kort filmpje van onze experimenten: https://vimeo.com/154011722).
Welk aspect van de goochelkunst spreekt u het meest aan?
Er zijn een paar aspecten van het goochelen die ik interessant vind en mijn belangstelling is in de loop van de tijd veranderd.
Als tiener vond ik met name het oefenen erg leuk, het repeteren van bewegingen. Omdat veel van de bewegingen van de goochelaar simulaties van alledaagse handelingen zijn – een muntje overgooien van de ene naar de andere hand, een spel kaarten schudden – heb je bij dat soort bewegingsoefeningen een duidelijk doel voor ogen: het moet écht lijken. Maar er zijn altijd kenmerken waardoor de simulatie zichzelf verraadt, kleine afwijkingen van de norm. Die afwijkingen probeer je te ontdekken en te minimaliseren. Dat is een heel boeiend analyseproces. Op een gegeven moment kun je de simulatie niet meer verder aanpassen. Dan ga je met je gewone bewegingspatronen aan de slag en pas je deze juist aan aan de uiterlijke kenmerken van de simulatie. Totdat je met twee uiterlijk niet meer te onderscheiden handelingen zit. Dit hele proces van bewegingsanalyse en belichaming van goocheltechniek vond ik als tiener en jonge twintiger veel interessanter dan de uitvoering voor publiek.
Via mime- en bewegingstheatercursussen is die belangstelling voor beweging gelukkig verschoven van de goocheltechniek naar theatrale aspecten van het goochelen. Door mime- en bewegingstheater heb ik ook een bepaalde reductie van middelen meegekregen die ik in het goochelen heel mooi vind: goochelen haast zonder afleiding.
Als filosoof vind ik aan het goochelen vooral interessant dat het een intellectueel spel is. Je overtuigt je toeschouwers door middel van bedrog ervan dat iets in de gegeven omstandigheden onmogelijk kan gebeuren. Vervolgens laat je de toeschouwer precies dat ervaren. De botsing van overtuigingen die dan optreedt is in eerste instantie puur intellectueel, maar brengt wel een emotionele reactie teweeg. Hoe wakkerder iemand in zijn hoofd is, hoe sterker die reactie. Terwijl goochelen op het eerste gezicht een vorm van laag vermaak lijkt is het eigenlijk een ideaal medium voor een slim publiek.
Je kunt er hier iets van zien hoe ik dit vormgeef: http://www.youtube.com/watch?v=Slq959dZ1Z0.
U hebt filosofie gestudeerd in Leiden en Oxford. Wat is voor u het verband tussen goochelen en filosofie?
In de filosofie was ik met name geïnteresseerd in kennistheorie en wetenschapsleer. Wat kunnen we weten en wat zijn goede manieren van kennisverwerving? Daardoor raak je als vanzelf ook geïnteresseerd in het tegendeel: op welke manieren kan kennisverwerving misgaan en in wat voor situaties zullen onze waarneming en ons denkvermogen tot vergissingen leiden?
Verder heb je in de filosofie natuurlijk de stroming van het scepticisme – filosofen die denken dat we veel minder kunnen weten dan we denken te weten en dat veel van onze vermeende kennis ongefundeerd is. Sceptische argumenten maken vaak gebruik van verwijzingen naar zinsbedrog: je hebt je toen vergist met betrekking tot A, zo bleek later, maar nu denk je B zeker te weten. Kun je aangeven waardoor de huidige situatie zich van die van toen onderscheidt? Nee? Hoe kun je dan nu denken B zeker te weten?
Als niet-sceptisch filosoof – of als student filosofie – probeer je aan te geven wat aan zulke argumenten niet klopt, waarom ze niet echt aantonen dat je niets weet. Als goochelaar geef je juist meer van het soort voorbeelden waarop sceptische argumenten berusten.
Goochelen is voor mij dan ook een soort sceptisch theater dat je herinnert aan je cognitieve tekortkomingen en je oproept om kritisch naar je vermeende zekerheden te kijken.
Wat vindt u van goochelaars die suggereren dat ze ‘echte’ magie bedrijven?
Die goochelaars zijn er eigenlijk nauwelijks meer. Tot in de zestiende, zeventiende eeuw was het heel gebruikelijk dat goochelaars beweerden dat ze door demonen en behulpzame geesten werden bijgestaan in het uitvoeren van hun illusies. Zelfs bij trucs waarvan we ons nu niet meer kunnen voorstellen dat toeschouwers er ooit iets anders in zagen dan demonstraties van vingervlugheid. Op een paar uitzonderingen na doet de goochelkunst het nu volledig zonder verwijzingen naar ‘echte’ magie.
Aan de andere kant zijn goochelaars altijd blijven suggereren dat er achter hun trucs meer zit dan dubbele bodems en manuele vaardigheid. De hele geschiedenis van het goochelen is een geschiedenis van elkaar afwisselende presentatiestrategieën. In de achttiende eeuw suggereerden goochelaars bijvoorbeeld dat ze over geavanceerde natuurkundige kennis beschikten en traden ze op als ‘physiciens amusants’.
Tegenwoordig – met name door de invloed van de Britse goochelaar Derren Brown – beweren veel goochelaars te beschikken over bijzondere kennis van de menselijke hersenen, lichaamstaal of neurolinguïstisch programmeren.
Al deze presentatiestrategieën zie ik persoonlijk als vormen van ‘oneerlijk bedrog’.
Je kunt de goochelkunst ook op een ‘eerlijke’ manier bedrijven. Dan lieg je weliswaar – door woorden en handelingen – over waar een balletje of een muntje zich bevinden. En dan creëer je met behulp van dit soort leugens de illusie dat dingen verschijnen of verdwijnen. Maar als je jezelf ‘goochelaar’ noemt en geen van de bovengenoemde presentatiestrategieën erbij haalt, dan beseft het publiek vanzelf dat het zich alleen maar heeft vergist met betrekking tot heel specifieke, in wezen onbelangrijke feiten: de locatie van een balletje of muntje bijvoorbeeld. Dat dat kan – terwijl je toch zo goed oplette – is voor de eerlijke bedrieger en zijn publiek al gek en interessant genoeg.
Als je daarentegen je goocheltruc aankleedt met een verhaal over je superieure kennis van hersenen en lichaamstaal, als je bijvoorbeeld beweert daardoor de gedachten van een toeschouwer te kunnen lezen, terwijl je alleen maar spiekt op een briefje waarop de toeschouwer iets heeft genoteerd – dan roep je je publiek in feite op om heel algemene overtuigingen te herzien ten aanzien van wat met wetenschappelijke kennis mogelijk is. “Dat je dát kunt met hersenwetenschappelijke en psychologische kennis!”, denkt de toeschouwer. En is dus letterlijk een stukje dommer gemaakt.
Omdat dit soort presentaties draaien om vermeende vaardigheden van de artiest – die hij in feite helemaal niet bezit of die misschien zelfs helemaal niet bestaan – vind ik het altijd maar een vreselijk ijdel gebeuren. En omdat toeschouwers er intellectueel door beschadigd raken vind ik het gedrag van dit soort collega’s eigenlijk immoreel.
Welke rol spelen tradities in de goochelkunst?
Tradities zijn in de goochelkunst alleen al daarom heel belangrijk omdat je als goochelaar erop moet kunnen vertrouwen dat een illusie optreedt. Een truc is pas geslaagd als dat altijd en voor iedere toeschouwer gebeurt. Die voorspelbaarheid bereiken goochelaars door gebruik te maken van technieken die de toets van de praktijk hebben doorstaan. Je kunt de geschiedenis van het goochelen dan ook zien als een psychologisch experiment dat al eeuwen gaande is en dat een arsenaal aan betrouwbare bedrogstechnieken heeft opgeleverd. Omdat de cognitieve ‘make-up’ van de mens in de minstens tweeduizend jaar die de goochelkunst al bestaat niet wezenlijk is veranderd, is er niet heel veel innovatie op het gebied van de methodologie. Hoe technieken worden overgebracht, dat is enorm veranderd: van leerling-meesterverhoudingen (tot in de negentiende eeuw), naar leerboeken voor de burgerlijke amateur (vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw), naar videobanden, dvd’s, downloads en youtube-tutorials (in de laatste decennia).
Voor magie in Harry Potter zie: Harry-Potter-en-de-sagenrevival