top of page
Featured Review

Willem Elsschot

Ronny de Schepper

Onlangs was Guy Mortier te gast in “Winteruur” bij Wim Helsen en hij had het gedicht “Het Huwelijk” van Willem Elsschot als tekst gekozen. Alhoewel ze allebei hun best deden om het gedicht niet aan het persoonlijke leven van de schrijver te toetsen (Elsschot was pas 28 toen hij het schreef!), was het huwelijk van Elsschot zelf enkele dagen later toch nog de aanleiding tot een bittere woordenwisseling tussen niemand minder dan Bart De Wever en kleindochter (van Elsschot) Ida Dequeecker in Het Nieuwsblad (*). Ida verwijt Bart dat hij haar grootvader en diens hypocriete levenswandel als voorbeeld heeft gesteld voor “het toenemende aantal gebroken gezinnen”. Indien ze hem correct citeert (Bart trekt dat in twijfel), dan moet ik haar uiteraard gelijk geven, want ettelijke jaren later deel ik anders ook in de klappen, terwijl ik tegelijk met mijn eigen gezinssituatie zou kunnen “bewijzen” dat een echtscheiding niet noodzakelijk op “pedagogische, culturele en emotionele armoede” moet uitdraaien. Er zijn uiteraard veel belangrijker zaken at stake op dit moment, zodat één uitschuiver en één mindere populariteitspoll nog geen ommezwaai op dat vlak moeten opleveren, maar enige verduidelijking of misschien zelfs rechtzetting zou misschien toch wel welkom zijn… Alfons De Ridder wou absoluut niet dat iemand hem met Willem Elsschot aansprak, men moest steeds zeggen: Alfons De Ridder. In die zin vertelt Louis Paul Boon een leuke anekdote in zijn bijdrage voor Snoecks, waarin hij pleit voor een literatuurgeschiedenis in “annekedotes”: “Zekere dag klampte hem een jonge schrijver op straat aan, en die zei steeds bij elke volzin ‘meneer De Ridder, meneer De Ridder’… Het werkte op Elsschots zenuwen, en hij zei tenslotte: ‘Luister, ge moet niet steeds meneer De Ridder zeggen, ge moogt me Alfons noemen.’ Daarover was die jonge schrijver in de wolken en bij het afscheid nemen, zei hij dan ook: ‘Het was me een zeer groot genoegen, Fons!’. Waarop Elsschot onmiddellijk antwoordde: ‘Ik heb gezegd dat me me Alfons mocht noemen, maar geen Fons!’ ”

VILLA DES ROSES Toen Willem Elsschot in 1913 zijn eerste roman “Villa des roses” liet uitgeven (hij was toen 31 jaar oud) werd de kritiek verrast door een rijp debuut, een evenwichtig gebouwd werk, waarvan de rake, directe taal helemaal nieuw en persoonlijk was. Wat weinigen weten is dat niemand minder dan Cyriel Buysse, als vrijzinnige en als redacteur van “Groot Nederland”, de bemiddelaar was om de debuutroman van Willem Elsschot, “Villa des Roses” als voorpublicatie in dit tijdschrift te krijgen (al komt de Nederlander Ary Delen de eer toe Elsschot te hebben ontdekt). Blijkbaar deed Buysse dat uit eigen beweging, want Elsschot zelf schreef nog in 1933 aan Menno ter Braak en Jan Greshoff dat hij nog nooit iets van Cyriel Buysse en evenmin van Stijn Streuvels of Felix Timmermans “en van Claes alleen ‘De Witte’ en dan nog bij toeval” heeft gelezen. Greshoff heeft hem er dan blijkbaar op gewezen dat hij Buysse niet over dezelfde kam als die andere heimatschrijvers mocht scheren, want vijf jaar later heeft hij op diens aandringen dan toch “Tantes” gelezen en hij vond het “prachtig”. “Villa des Roses” (**) vond echter betrekkelijk weinig belangstelling en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog belemmerde de ruimere verspreiding van het werk. LIJMEN Van 1921 tot 1924 verschenen daarna achtereenvolgens “Een ontgoocheling”, “De verlossing” en “Lijmen”. Ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag pakte Guido Lauwaert in 1982 opnieuw uit met zijn soloprogramma “Lijmen”, waarin hij gestalte geeft aan één van Elsschots meesterwerken. “Gestalte”, inderdaad, want toen Lauwaert in 1976 voor het eerst met deze productie naar buiten trad (het was tevens de eerste keer dat hij zoiets deed), werd er wat misprijzend tegenaan gekeken, maar zes jaar later is dit zeker niet meer het geval. Lauwaert plaatst Laarmans en vooral Boorman in vlees en bloed op de scène en het stoort helemaal niet dat hij, om wat variatie te verkrijgen, een beetje chargeert in het creëren van de andere typetjes. U zegt? Wie Laarmans en Boorman zijn? Neen, dat kan niet natuurlijk. Joe must bie dzjoking. Dat zijn gewoon begrippen geworden. En dat niet enkel in de literatuur. Zo zegt Lieven Walschap (zoon van Gerard, jawel) van Elsschot zelf: “Voor 95 percent vond ik hem Laarmans, er zat ook wel Boorman in, maar ik heb hem gekend als een buitengewoon lieve romantische man” (Humo 7/10/1976). Overigens treedt dit overbekende duo, zo bekend als Urbi en Orbi, in “Lijmen” voor het eerst op. Frans Laarmans, de schuchtere idealist en dichterlijke gevoelsmens, en Boorman, het type van de keiharde zakenman en geraffineerde moneymaker, de belichaming van het reclamevak. Laarmans, de romanticus die tegelijk geïmponeerd is door de keiharde zakenman Boorman, het is een al te duidelijke weerspiegeling van Elsschot versus De Ridder. Zijn dochter Adèle zegt in hetzelfde artikel: “Wat uiterlijk onverschilligheid leek was in werkelijkheid het gevolg van zijn dubbel leven, z’n verdeeldheid tussen zijn gezin en schrijverstalent.”

KAAS Wellicht is daar ook de oorzaak te zoeken voor het feit dat er na “Lijmen” niets meer volgde tot bijna tien jaar later, in 1933. Willem Elsschot was immers intussen gehuwd en vader van een kinderrijk gezin geworden (drie zonen en drie dochters). Bovendien had zijn werk nog altijd te weinig weerklank gevonden. Het werd onvoldoende verkocht en het leek wel dat de letterkundige Willem Elsschot zou wijken voor de publiciteitsagent Alfons De Ridder. Het toeval, of beter zijn goede vriend en bewonderaar Ary Delen, bracht hem echter in contact met Jan Greshoff en deze wakkerde opnieuw het smeulende vuur aan in de talentvolle schrijver. Ary Delen vertelde hierover dat, twee weken na de ontmoeting tussen beide literatoren, Willem Elsschot bij hem binnenkwam en zei: “Ik heb een nieuw boek geschreven. Het heet ‘Kaas’. Ja, dat is Greshoff zijn schuld. Toen hij die datum las van ‘Lijmen’, 1923, toen klonk er iets als een verwijt in zijn stem. Tien jaar!” “Enige dagen nadien,” vertelt Ary Delen verder, “las hij het ons voor. Bij het laatste hoofdstuk moest ik de lezing van hem overnemen, want hij begon zowaar te snikken. Waarachtig! Hij is au fond een sentimenteel mens, maar zijn overgevoeligheid onderdrukt hij met geweld onder een masker van wat cynische spot of zelfs brutaliteit. Hij voelt als een moeder, maar constateert als een deurwaarder.” In 1989 onzaliger gedachtenis (het was de enige voorstelling die ik kon bijwonen toen ik op het kabinet van De Batselier werkte en dan nog enkel omdat de plaatsen al gereserveerd waren) ging Herman Verbeeck Guido Lauwaert achterna door van “Kaas” eveneens een monoloog te maken. Johan Anthierens schrijft erover in De Morgen van 14/1/1989: “Met zijn fysiek om de biografie van Louis de Funès te spelen, is Verbeeck ook een gedroomde Laarmans; de burgerwezel die in zijn diepste dromen op Superman lijkt.”

AUGUST BORMS Terwijl het succes in Vlaanderen maar uitbleef, werd Elsschot in Nederland op de handen gedragen. Misschien mede daardoor was hij ideologisch gezien een “Groot-Nederlander”, maar het was niet alleen dààrom dat hij kort na de executie van August Borms een gedicht schreef ter nagedachtenis van deze man. Hij was namelijk ook echt geroerd door zijn terdoodveroordeling, zoals mag blijken uit een getuigenis van Simon Carmiggelt uit 1948. Wellicht reeds in mei 1946 bezorgde Elsschot de oorspronkelijke tekst aan de redactie van “Rommelpot”, een flamingantisch anti-repressieblad. Hier aarzelde men echter om het te publiceren tot 9 april 1949. Ondertussen had Elsschot het gedicht echter al grondig herwerkt tot de definitieve versie van 16 maart 1947 (het was o.m. dubbel zo lang geworden). Het is wellicht dààrom, schrijft Marc Reynebeau in Knack van 24 juni 1992, dat hij in een brief gericht aan Frans Buyens (die veel later “Het dwaallicht” zou verfilmen) op 18 februari 1949 voorbehoud maakt tegen de publicatie ervan. Het vreemde is nu echter dat Reynebeau een facsimile van die brief afdrukt bij zijn artikel. En als je die brief dan leest, dan merk je dat er nergens sprake is van die publicatie, die overigens pas bijna twee maanden later zal plaatshebben! Zoals ik de tekst lees, heeft Buyens wellicht een artikel geschreven over Elsschot en dat vóór publicatie aan hem ter goedkeuring voorgelegd. En blijkbaar heeft Elsschot als enige opmerking “dat ik wens dat u geen melding maakt van het gedicht dat ik aan B. gewijd heb. Het werd niet gedrukt en u wordt dus verondersteld het niet te kennen. In ieder geval past het niet, te schrijven over een gedicht dat niet voor het voetlicht van de publieke opinie gebracht werd. (…) Het gedicht ‘is mij van het hart’ en dat is mij voldoende.” Harde taal, die door Elsschot dan ook wat gemilderd wordt door de ondertekening met “Uw toegenegen Alfons de Ridder die u veel succes wenst.” De “ernstige redenen” die Elsschot aanhaalt (maar niet uitlegt) “om deze houding aan te nemen” slaan volgens mij dus hoegenaamd niet op het feit dat Rommelpot een achterhaalde versie van het gedicht zal publiceren. Reynebeau schreef dit artikel blijkbaar in de hoop een polemiek op te starten met Johan Anthierens die in “Markant” Elsschots jongste dochter, Ida de Ridder, hierover aan het woord laat. En dat in een poging om Elsschot als “linkse vrijzinnige” te profileren, zodat ze – om het in de bewoordingen van Reynebeau te zeggen – “al wat daar niet aan beantwoordt als ideologische manipulatie beschouwen.” Daarbij gaan ze er niet voor uit de weg om een aantal feiten onder de mat te vegen, aldus nog Marc Reynebeau (zij het deze keer in mijn eigen bewoordingen) en hij geeft dan een aantal voorbeelden zoals o.a. ook het huldebetoon dat Elsschot in 1950 (dus nog een jaar nà de brief aan Buyens) zou schrijven voor de veel zwaarder gecompromitteerde Cyriel Verschaeve en dat dan nog wel op vraag van Karel Dillen, de latere medestichter van het Vlaams Blok. “Dat moet niet verzwegen worden,” aldus nog Reynebeau, “zoals degene die daarover bericht, ook niet verdacht moet worden gemaakt.” En gelijk heeft hij. Alleen is hij dus met zijn interpretatie van die brief aan Buyens m.i. zélf een beetje te ver gesprongen…

HET HUWELIJK Net als Nescio maakte Elsschot een streng onderscheid tussen zijn zakelijk privé-leven en zijn literaire carrière. In het geval van Elsschot kan men werken als “Kaas” dan ook als zelfkritiek lezen. Ook de verbittering die uit “Het Huwelijk” spreekt, konden familieleden alleen maar ràden, aldus kleindochter Ida De Queecker, die ook vertelt dat Elsschot en de “ontkerstende” Gerard Walschap elkaar niet konden uitstaan. Volgens Carla Walschap was dat omwille van “misverstanden”. Zo b.v. de “weigering” van Elsschot om “Genezing door aspirine” in het Frans te vertalen. In werkelijkheid heeft Elsschot het verhaal wel degelijk vertaald, maar ze werd door de uitgeverij verworpen. Of het feit dat Elsschot geen lid mocht worden van de KVA. Tweemaal legde Elsschot hiervoor de schuld bij Walschap, al was het juist Walschap die zijn kandidatuur telkens voorlegde (maar ze werd door anderen afgewezen). Erger was dat, toen ze in het begin van de jaren vijftig in dezelfde straat woonden (de Lemméstraat), zoon Lieven Walschap verliefd werd op dochter Anna Elsschot. Op de koop toe was Lieven slechts 18 en Anna 36. Bovendien liep ze doorgaans dronken en Lieven Walschap was goed op weg haar voorbeeld te volgen, tot vader Walschap zijn zoon zozeer rond zijn oren zaagde dat die uiteindelijk met een nicht van Anna is getrouwd. De zoon van Elsschot zei dan weer dat Walschap en zijn vader in die tijd geregeld bij elkaar in de brievenbus gingen plassen. Johan Anthierens heeft echter bij leven en welzijn “wetenschappelijk” vastgesteld dat dit een legende is: de bussen zijn te hoog geplaatst…

SCHELE VANDERLINDEN Dat Elsschot nochtans niet vies is van enige skatologie, blijkt uit enkele studentenliederen, waaronder “Schele Vanderlinden”, die aan hem worden toegeschreven. Enfin, bij “Schele Vanderlinden” komt het er eigenlijk op aan zelf een “originele” strofe te bedenken. Ik neem dus aan dat enkele van de “klassiekers” van de hand van Elsschot zijn. Zelf vrees ik dat ik met mijn zatte botten ook een bijdrage heb geleverd aan dit culturele evenement. In nuchtere toestand ben ik te schuchter om de strofe te citeren, maar ze begint met: “Als Schele Vanderlinden het niet meer wist…” Na zijn dood op 31 mei 1960 werd Elsschot dan toch alsnog “sant in eigen land”. Veertigduizend exemplaren zijn in de jaren zestig en zeventig van zijn Verzameld Werk gedrukt en in enkele maanden verkocht. En het mag dan nog zijn dat Anton van Wilderode in zijn “Dubbelfluit” Elsschot zelf een “kruidenier van de taal” en een “dramaturg van de middenstand” noemt, hij roemt hem ook als “de virtuoos van het cynisme“. En dat is een bewering die nog altijd staat als een paal boven water.

HET DWAALLICHT In Antwerpen is onze boekenclub in de jaren negentig onder leiding van “een in zichzelf gekeerd persoon met weinig vrienden die echt om hem geven en toen nog rond de 40 jaar oud” (in ons geval televisieregisseur Anton Stevens) in de voetstappen getreden van Laarmans in “Het Dwaallicht”. Net zoals hij waren we immers nieuwsgierig en wilden we wel eens een avontuurtje. Tot onze stomme verbazing troffen we op het bekende adres een bel aan met als naam “M.Van Dam”: stom toeval of een gewiekst grappenmaker? In 2002 verscheen “Het dwaalspoor” van detectiveschrijver Piet Teigeler. In een soort vervolg op de laatste roman van Willem Elsschot vraagt Teigeler zich af of Laarmans wel degelijk naar huis ging nadat hij met drie Afghaanse zeelui naar Maria Van Dam had gezocht… En dan is er ook nog het merkwaardige verhaal “De piano”, verschenen in Snoecks 53 en heruitgegeven in het nummer 04 naar aanleiding van de studie van Guido Lauwaert over het werk dat Elsschot destijds voor Snoecks heeft geleverd (merendeels het werven van reclame). Officieel is het van de Antwerpse auteur Fritz Francken (pseudoniem voor Frederik Clijmans, 1893-1969), maar de stijl is zozeer Elsschot (en hoegenaamd niet te vergelijken met andere werken van Francken) dat men op z’n minst kan vermoeden dat er iets niet in de haak zit. En jawel, volgens mijn legendarische confrater Willy Clijmans, zoon van de auteur en in november 2007 overleden, is het tot stand gekomen op basis van nota’s van Elsschot.

Ronny De Schepper

(*) Waarin overigens te lezen staat dat Ida voor de PVDA zou opgekomen zijn: als Trotskiste kan ik dat onmogelijk van haar geloven, ’t zal voor zo’n jonge snotneus als journalist wel weer allemaal één pot nat zijn. Ik wil wel even van de gelegenheid gebruik maken om eraan te herinneren dat Ida op 31 maart 2010 op televisie het gebruik van de boerka probeerde goed te praten. Dat is overigens een uitschuiver die nog veel meer telt dan die van BDW!

(**) “Villa des Roses” is min of meer gebaseerd op waar gebeurde feiten, waarbij Elsschot kan worden gepersonaliseerd door de figuur van de student Grünewald. Men kan dan ook spreken van therapeutisch schrijven. Grünewald is immers zeker geen held, integendeel, eerder een lafaard (het meisje keert naar haar geboortedorp terug, nog steeds wachtend op Grünewald die er echter al met een Amerikaanse vandoor is). Ondanks het feit dat het verhaal alle kenmerken van het realisme vertoont (tranche de vie, alle personages evenwaardig, levensechte dialogen), staat de villa toch ook symbool voor onze beschaving die ten onder gaat, zowel letterlijk (milieu) als figuurlijk (menselijk contact, cfr. ook de laatste strofe van het gedicht “Het huwelijk”).

Referenties Ida De Ridder, Willem Elsschot, mijn vader, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1994. Tom Le Bacq, “De Wever mag van mijn opa geen voorbeeld maken”, Het Nieuwsblad, 16 maart 2016

Voor een stuk over een andere klassieke auteur: Inkt-op-de-golven-over-Hart-Crane

Tag Cloud
bottom of page