J.H. van den Berg en de Metabletica
Hub Zwart
Is de mens in elk tijdvak een ander wezen?
Jan Hendrik van den Berg werd geboren in 1914 in Deventer. Zijn moeder was in natuur en literatuur, zijn vader in wiskunde en techniek geïnteresseerd. Hij groeide op in een idealistische omgeving – zijn ouders waren pacifist en volgeling van Troelstra, zijn moeder lid van de Vrouwenbond van de SDAP, zijn vader chef-machinist bij het waterleidingbedrijf te Deventer. Het gezin woonde, enigszins geïsoleerd, in een waterwinnings- en natuurgebied. Jan Hendrik was de jongste van twee broers. Zijn oudere broer trad in de voetsporen van zijn vader – hij trad in dienst bij het waterleidingbedrijf te Groningen. Op een foto, die bij het interview met Verbrugh staat afgedrukt, heeft de oudere broer het meeste weg van vader, terwijl Jan Hendrik sprekend op zijn moeder lijkt. Het waterwingebied waarin hij opgroeide wordt door Van den Berg beschreven als een paradijselijke omgeving – een dorado. Hier doet hij zijn interesse voor wormen, kevers, vlinders, kikkers, salamanders en andere levende wezens op. Hij verricht er experimenten en publiceert artikelen in Amoeba, een tijdschrift voor amateur-entomologen. Zijn interesse is pre-darwinistisch in die zin dat hij vooral gefascineerd is door wat hij later zal aanduiden als het ‘wonderbaarlijke’ in de natuur – le merveilleux. Vooral in zijn Darwinstudie, maar ook in andere teksten laat hij zijn jeugdige entomologische belangstelling voor het vernuftige gedrag en de verbazingwekkende anatomie van koolwitjes, aaskevers en bromvliegen bij gelegenheid de vrije loop, in een geduldige, toegewijde stijl die aan het werk van Thijsse doet denken.
Ook de liefde voor het boek – dat wil zeggen: voor het oude boek – doet Van den Berg al op jonge leeftijd op. Wanneer zijn vader hem meeneemt naar de oude bibliotheek te Deventer, waar de universiteitscollecties van Franeker en Harderwijk werden bewaard, ziet hij voor het eerst een aantal wetenschappelijke klassiekers die in zijn latere werk een belangrijke rol zullen vervullen, van Vesalius, Réaumur en anderen. Bij een andere gelegenheid neemt zijn vader hem mee naar de Cisterciënzer Abdij te Diepenveen, om er de stilte te horen. De intense, contemplatieve stilte die daar heerst, – een niets dat geen niets is, zoals hij later schrijft (1996a, p. 18 129) –, maakte diepe indruk op de jonge Van den Berg, en deze ervaring staat aan het begin van zijn fascinatie voor spiritualiteit. Ook een andere autobiografische anekdote uit zijn vroege jeugd betreft zijn vader. Terugkerend van een vredesdemonstratie, heft deze met luide stem de Internationale aan – een lied dat op Van den Berg een allesbehalve vredelievende indruk maakt. Belangrijke componenten van zijn latere werk – zijn eerbied voor het boek, voor de stilte en de natuur, maar ook zijn afkeer van politieke massabewegingen – gaan kennelijk terug op jeugdervaringen. Van den Berg wordt onderwijzer en wiskundeleraar. Dit stelt hem in staat zijn studie geneeskunde (van 1936 tot 1946) te bekostigen. In dit opzicht vertoont zijn biografie een zekere overeenkomst met die van zijn leermeester Gaston Bachelard, die ook werk moest zoeken (onder meer als scheikundeleraar) om zijn studie te financieren. Bij zijn eerste kennismaking met de geneeskunde wordt hij vooral getroffen door het romantischmysterieuze aspect ervan: het mysterie van het leven, de eerbied voor het lijk in de snijzaal, de highlights uit de geschiedenis van het vak. Dit verandert echter wanneer hij met de klinisch-praktische aspecten ervan in aanraking komt. Hij twijfelt of hij wel de goede studie heeft gekozen en zoekt een specialisatie die hem zo weinig mogelijk met (somatische) patiënten in aanraking zal brengen. Want het fysieke contact, vooral met vrouwelijke patiënten, valt hem moeilijk en de schroom om patiënten aan te raken is groot.
Aanvankelijk denkt hij aan oogheelkunde of anatomie, maar aan alle twijfel komt een einde wanneer hij colleges psychiatrie gaat volgen bij de fenomenologische psychiater Rümke. In ouderwetse zinnen legt Rümke zijn studenten uit dat het in de psychiatrie niet om genezen, maar om begrijpen gaat. Na in 1943 zijn artsexamen te hebben afgelegd, specialiseert hij zich tussen 1943 en 1946 onder leiding van Rümke tot psychiater. Hij ondergaat een klassiek-freudiaanse leeranalyse bij Westerman Holstijn. Wanneer hij tijdens een van de sessies over zijn stilte-ervaring in het klooster te Diepenveen vertelt, klinkt achter hem een kuchje. Westerman Holstijn was van mening dat een gelovige geen goed psychoanalyticus kon zijn (Brinkgreve 1984, p. 94; Van den Berg 1996b). Hij begrijpt het signaal, neemt zich voor het onderwerp spiritualiteit nooit meer aan te roeren en weet de analyse opvallend snel te voltooien – na één jaar. Zoveel waardering als hij heeft voor Freuds therapeutische methode, zo weinig waardering heeft hij voor diens doctrine, die volgens Van den Berg goeddeels op fantasie berust. Als fenomenoloog is hij afkerig van theorie en benadrukt hij het belang van luisteren, van de therapeutische relatie, van het contact. In 1946 promoveert Van den Berg. In zijn proefschrift zoekt hij een methode die zich richt naar het object (de patiënt), dit in tegenstelling tot de natuurwetenschappelijke benadering, die het object wil bepalen in plaats van zich door het object te laten bepalen. De patiënt existeert, beweegt zich in een 19 wereld en de fenomenologische psychiatrie beschrijft niet de zieke patiënt, maar diens zieke wereld. De patiënt is die wereld. Hij huwt, wordt vader van vier kinderen en vestigt zich te Utrecht, met uitzicht op de Dom. In de periode van oktober 1946 tot november 1947 maakte hij een studiereis naar Frankrijk, Duitsland en Zwitserland. Deze reis is van beslissende betekenis geweest. In Frankrijk bezocht hij de colleges en patiëntendemonstraties van de psychiater Henri Ey in de psychiatrische kliniek Saint Anne. Daarnaast volgde hij colleges filosofie aan de Sorbonne bij Jean Wahl en Gaston Bachelard. Met laatstgenoemde raakte hij bevriend. In het presentexemplaar van La poétique de l’espace, waarin Van den Berg als ‘le savant phénoménologue hollandais’ (1957/1983, p. 11) wordt aangeduid, schrijft Bachelard: ‘... J.H. van den Berg, qui m’a converti à la phénomé- nologie’ (De Visscher 1997, p. 20). Bachelard, sinds 1940 hoogleraar aan de Sorbonne, is een auteur met twee gezichten. Enerzijds is hij (als epistemoloog) gefascineerd door de moderne natuurwetenschap, anderzijds is hij (als fenomenoloog) in de ban van de dichterlijke verbeelding. Volgens Bachelard moeten wij ons inzicht in de wereld zowel op rationele als op imaginaire manier ontwikkelen – een gedachte die ook in het werk van Van den Berg een belangrijke rol zal spelen. In Hoofdstuk 6 zal ik uitvoerig op Van den Bergs affiniteit met het werk van Bachelard ingaan. Terwijl Wahl hem in contact brengt met Merleau-Ponty, maakt hij ten huize van Henri Ey vluchtig kennis met een collega-psychiater die het uiterlijk heeft van een dandy, genaamd Jacques Lacan. Al voor de oorlog waren Lacan en Ey bevriend geraakt, tijdens hun opleiding tot psychiater aan het vermaarde hôpital Sainte-Anne, waar ze conversaties voerden in een verfijnde, fenomenologische stijl (Roudinesco 1993, p. 38). Van den Berg ging ook op bezoek bij Sartre, die op reis bleek. Sartre’s moeder bood hem een kopje koffie aan en deed hem een exemplaar van Réflexions sur la question juive cadeau, dat net was verschenen. In juni 1947 brengt Van den Berg drie dagen bij Heidegger door, in diens Hütte op de Todtnauberg. Ze maken lange wandelingen in het Zwarte Woud, terwijl ze van gedachten wisselen over het werk van Binswanger en over de relatie tussen Heideggers filosofie en het Franse existentialisme, een onderwerp dat in Heideggers befaamde Brief über den Humanismus uit diezelfde tijd ter sprake komt. De ontmoeting met Heidegger, die hem de tafel wijst waar Sein und Zeit geschreven werd, maakt een ‘onuitwisbare indruk’ op Van den Berg, aldus Heij (1995, p. 55). Terug in Frankrijk begint Van den Berg aan een proefschrift, met Wahl als begeleider. Het eerste hoofdstuk van het Franstalige manuscript, dat onvoltooid blijft, draagt de titel Le mot et la chose [zie afb. op blz. 10]. Later reist hij naar Zwitserland en loopt hij stage in de kliniek van Manfred Bleuler, maar de ontmoeting met Binswanger is een teleurstelling. Hij vindt dat Bins- 20 wanger te weinig aandacht heeft voor het belang van het contact met de patiënt, maar is onder de indruk van diens vermogen om met psychotische patiënten in hun eigen taal (Frans, Duits, Engels, Spaans, Italiaans, Roemeens) van gedachten te wisselen. In 1947 begint Van den Berg een psychotherapeutische praktijk te Utrecht, met veertig à vijfenveertig consulten van drie kwartier per week. Evenals Freud, Lacan en anderen is Van den Berg een auteur voor wie het schrijven niet samenviel met zijn dagelijkse beroepspraktijk. Veel boeken van Van den Berg kwamen tijdens schrijfvakanties tot stand, en dragen daarvan de sporen. Met name voor langere teksten geldt dat ze in de regel kalm beginnen, maar naar het einde toe de indruk wekken in grote haast te zijn geschreven – alsof de auteur in tijdnood kwam.
Onder zijn patiënten bevinden zich betrekkelijk veel studenten en intellectuelen. Alleen mensen met talent, zal hij later in een interview zeggen, ontwikkelen interessante neurosen en zijn de moeite van het aanhoren waard (Breetveld en Hutschemaekers 1990, p. 535). Predikanten en priesters vormen zijn favoriete doelgroep, mensen die moeite hebben om te spreken over de religieuze dimensie van het bestaan, maar dat ambtshalve toch moeten doen. In 1949 verzorgt hij als privaatdocent in de ‘phaenomenologische’ psychopathologie een openbare les Over zwijgen en verzwijgen. In datzelfde jaar wordt hij door het Psychoanalytische Genootschap geroyeerd omdat hij in een voordracht het bestaan van het onbewuste ontkend zou hebben – niet het laatste conflict in het leven van deze nonconformist. In een interview beschrijft hij het voorval als volgt: ‘Na terugkeer uit Parijs werd ik door mijn promotor Rümke uitgenodigd om over mijn jaar in Parijs te vertellen. Dat was een heel genoeglijke avond. Bij het Psychoanalytische Genootschap hoorden ze ervan. Ze nodigden me uit diezelfde lezing ook bij hen te houden. In mijn naïviteit besefte ik niet dat het een valstrik was. Nog diezelfde avond werd ik van de ledenlijst geschrapt’ (Zwart 1999, p. 17).‘Ik verfoei de psychoanalyse,’ stelde hij in een later interview (Bos 2001, p. 76). In die tijd werd een psychiater gedwongen om in leeranalyse te gaan, een vorm van brainwashing of ‘decerebratie’ waartegen hij zich had proberen te wapenen.
In 1951 wordt hij hoogleraar Pastorale Psychologie aan de Theologische Faculteit te Utrecht en in 1952 houdt hij zijn inaugurale rede. Het is ook het verschijningsjaar van het boekje Psychologie van het ziekbed, een empathische, fenomenologische beschrijving van het bestaan en de wereld van de zieke, met veel aandacht voor ogenschijnlijk bijkomstige details, dat bovendien een aantal eenvoudige gedragsregels bevat: leg uw jas niet op het bed van de zieke, raak het bed niet aan, kijk niet vanuit de hoogte op hem neer, enzovoort. Van den Berg, zo blijkt, heeft de gave van het schrift. In tegenstelling tot de plechtige stijl van zijn proefschrift is zijn taalgebruik nu opvallend sober en di- 21 rect. Met dertig edities kent het boekje een enorme verspreiding. En mede daardoor, zo lijkt het, krijgt Van den Berg ‘de smaak te pakken’ (Vandereycken en De Visscher 1995, p. 7). Van den Berg wordt een auteur. In 1954 wordt hij hoogleraar Fenomenologische Methoden en Conflictpsychologie te Leiden en in 1955 houdt hij zijn oratie getiteld Over neurotiserende factoren – een vooruitblik op later werk, met name Leven in meervoud uit 1963. Wanneer Van den Berg de veertig nadert, wordt het tijd voor een echt boek. Een fenomenologisch handboek over psychopathologie ligt voor de hand, maar hij besluit iets heel anders te schrijven – voor zijn plezier. Het wordt het boek Metabletica, dat in 1956 verschijnt en waarvan ruim 80.000 exemplaren (zesentwintig edities) over de toonbank gaan – een onwaarschijnlijk groot aantal voor een publicatie van dit genre. Het is het keerpunt in zijn carrière. De academische psychiater is een auteur van bestsellers geworden. Door het grote publiek wordt zijn boek, vooral ook zijn stijl, geprezen, maar door veel vakgenoten wordt hij niet serieus genomen, zelfs afgewezen. Zijn werkwijze wordt als onwetenschappelijk aangemerkt, vanwege het speculatieve en anekdotische karakter ervan. Het blijft echter niet bij deze ene publicatie. Spoedig wordt duidelijk dat Metabletica niet de titel is van een boek, maar van een indrukwekkend intellectueel project. ‘Metabletica’ betekent letterlijk: ‘leer der veranderingen’ (metaballein is veranderen in het Grieks). Het is een ander woord voor historische fenomenologie. Van den Berg wil laten zien dat het kijken, spreken, voelen en handelen van mensen in de loop der tijden drastische veranderingen heeft ondergaan. Hij wil de gedaantewisselingen documenteren die in intermenselijke relaties en in de menselijke lichamelijkheid, maar ook in materiële dingen optreden. Daarbij legt hij speciale aandacht aan de dag voor veranderingen die zich gelijktijdig op verschillende terreinen (wetenschap, architectuur, seksualiteit, politiek, enzovoorts) voltrekken. In de jaren die volgen zullen diverse ‘metabletische studies’ (vaak van aanzienlijke omvang) verschijnen. Hoewel met het project zoals gezegd in 1956 een begin wordt gemaakt, zijn de eerste metabletische intuïties van veel oudere datum. In interviews verwijst hij naar een aantal beslissende indrukken. Zo memoreert hij dat hij, vlak voordat hij medicijnen ging studeren, als verjaardagscadeau een boek van de hand van Adolf Meyer uit 1936 ontving getiteld Krisenepochen und Wendepunkte des biologischen Denkens. In dit boek werd een verband gelegd tussen de ontdekking van de bloedsomloop door William Harvey en de Barok (Van den Berg 1996a, p. 9). Meyer wijst erop dat Harvey’s ontdekking eigenlijk heel eenvoudig is, als men tenminste op het idee komt te gaan rekenen. Wie de inhoud van het hart kwantitatief bepaalt, het aantal hartslagen per minuut telt, ziet spoedig in dat de oude, Galenische theorie onhoudbaar is. Het probleem was echter dat er in Harvey’s tijd in de sfeer van het lichamelijke, van het levende, nog niet gere- 22 kend werd. Het rekenen werd destijds uitsluitend op levenloze, fysische dingen toegepast. Wanneer Van den Berg jaren later in Parijs de Sacré Coeur bezoekt, ontdekt hij tot zijn verbazing dat de devotie tot het Heilig Hart niet uit de Middeleeuwen stamt, zoals hij meende, maar even oud is als het boek van Harvey (1996a, p. 95). Een tweede ‘metabletische’ ervaring doet hij op wanneer hij zijn nood klaagt bij een leeftijdgenoot omdat hij de Franse psychiatrie niet begrijpt. In Frankrijk voelt hij zich aanvankelijk niet op zijn plaats, bekent hij in het interview met Verbrugh. Er worden merkwaardige diagnosen gesteld en hij maakt consulten mee die zo vreemd zijn dat hij ze wel op film had willen vastleggen. Op aandringen van deze leeftijdgenoot begint hij de Franse literatuur en de Franse filosofie te bestuderen. ‘En toen ontdekte ik,’ schrijft Van den Berg, ‘dat de Franse geest er een is van waarnemen’ (1996a, p. 11). Zo komt hij het basale verschil tussen de Franse en de Duits-Zwitserse psychiatrie op het spoor. De Franse cultuur is een sensuele, perceptuele cultuur, en haar centrale psychiatrische categorie is de hallucinatie. De Duitse cultuur daarentegen is een denkcultuur, haar centrale psychiatrische categorie is de waan. Van den Bergs onbehagen maakt plaats voor (levenslange) francofilie. Wanneer tien jaar later Metabletica verschijnt bevindt Van den Berg zich in een merkwaardige situatie. Hij is een bekende auteur, gewaardeerd door een omvangrijk publiek van lezers die hij zelf niet kent, maar die hem massa’s brieven schrijven. De lezers die hij persoonlijk kent daarentegen, zijn collega-academici, weigeren zijn werk te accepteren – althans in meerderheid. Hun weerstand berust op methodologische gronden, al vermoedt Van den Berg dat jaloezie een rol speelde. Wetenschappelijk gezien belandt hij in een isolement. Hij wordt geschrapt van ledenlijsten, zijn naam verdwijnt uit academische adressenbestanden. Zijn boeken, schrijft David Bos (1996), bezorgden hem veel lezers, maar weinig academisch aanzien. Zodra hij beseft dat dit isolement hem in staat stelt rustig te werken, heeft hij vrede met zijn situatie (Van den Berg 1996a, p. 16). Bovendien wordt het gebrek aan academische waardering in eigen land gecompenseerd door internationale erkenning. Er zijn in het Nederlandse taalgebied weinig wetenschappelijke auteurs geweest die in het buitenland zoveel gelezen werden en in zoveel talen werden vertaald als Van den Berg. De Citation Index leert dat alleen al tussen 1978 en 1988 achtenzestig maal werd verwezen naar de Engelse vertaling van Metabletica, getiteld The Changing nature of man, wat een indrukwekkend getal is voor een boek van dit type. Vaak verkeert hij (op uitnodiging) in het buitenland, onder meer als gasthoogleraar aan de Duquesne University te Pittsburg (in 1967, 1970 en 1973), maar ook in Engeland, Canada en Japan. Ook brengt hij diverse bezoeken aan Zuid-Afrika – hetgeen zijn isolement in Nederland verder 23 verstrekt. Zijn weigering Apartheid te veroordelen schaadt zijn populariteit.
Het verhaal gaat dat Van den Berg een serieuze kandidaat voor de P.C. Hooftprijs is geweest, maar om politieke redenen uiteindelijk niet genomineerd werd (Van Wijk 1985). In 1984 wordt hem door een internationale groep auteurs een vriendenbundel aangeboden, onder redactie van de ZuidAfrikaanse hoogleraar Dreyer Kruger (1984), getiteld The changing reality of modern man. Van Belzen (1997) meent dat Van den Berg het isolement bewust heeft gezocht en Mooij (1997) merkt op dat Van den Berg zijn eenzaamheid (veel lezers, maar weinig volgelingen) deelt met andere oorspronkelijke auteurs, wier leven hij met zoveel sympathie beschrijft. Metabletica uit 1956 is, zoals gezegd, het eerste boek uit een lange reeks. Andere metabletische studies volgen: Het menselijk lichaam (1959 en 1961), Leven in meervoud (1963), Metabletica van de materie (1969). Daarnaast blijft Van den Berg fenomenologisch-psychiatrische teksten publiceren, zoals Dubieuze liefde in de omgang met het kind (1958), Psychologie en geloof (1958), De psychiatrische patiënt (1964), Kleine psychiatrie (1966) en Wat is psychotherapie? (1970). Ook dit genre beoefent hij met succes. Van Kleine psychiatrie verschijnen tweeënveertig edities en worden ruim 130.000 exemplaren verkocht. Van den Berg blinkt vooral uit in het beschrijven van concrete, exemplarische situaties. De lezer krijgt de indruk zelf aanwezig te zijn aan het ziekbed of bij een consult. Het hoogtepunt vormt wellicht het boek Medische macht en medische ethiek uit 1969, dat niet alleen in kwantitatieve zin (in termen van oplagen en verkoopcijfers) een hit is, maar ook inhoudelijk een onmiskenbare impact heeft gehad op het publieke debat rond levensbeëindiging. Ook ditmaal staat tegenover massale waardering van de kant van het grote publiek de afwijzing door vakgenoten – door behoudende artsen vanwege Medische macht en medische ethiek (1969), door psychoanalytisch georiënteerde psychiaters en therapeuten vanwege Dieptepsychologie (1970). Van den Berg, met zijn directe, visualiserende stijl, is een provocerend auteur. Kort na 1970 treedt echter een kentering in. In 1971 publiceert hij een merkwaardig, dun boekje onder de titel ’s Morgens jagen, ’s middags vissen die hij aan Die Deutsche Ideologie van Marx ontleent. Het is een wetenschappelijk stripverhaal, met veel plaatjes en opvallend weinig tekst. De illustraties die de actualiteit betreffen, scheppen een negatief beeld van het heden, en de begeleidende tekst spreekt van ‘woekering’, ‘vernietiging’, ‘ontaarding’. Gezag en eerbied zijn verdwenen, gezagsdragers worden belaagd, collegezalen veranderen in actiecentra, doceren maakt plaats voor discussiëren, vrijheid voor consumptie, de student infantiliseert, het menselijke bestaan ontmenselijkt. De auteur gaat het gevecht aan met zijn eigen tijd. Wanneer in 1973 De reflex verschijnt, geeft Van den Berg dit boek een opvallende ondertitel mee: metabletische, tegelijk maatschappijkritische studie. Aan het metabletische project wordt – met nadruk – een maatschappij- 24 kritische dimensie toegevoegd. Het historisch onderzoek komt vanaf nu steeds nadrukkelijker in dienst te staan van actualiteitskritiek. Dat blijkt nog duidelijker uit het tweede deel van zijn Metabletica van de materie dat, onder de titel Gedane zaken, opvallend laat (in 1977) verschijnt. Tussen het eerste en het tweede deel ligt een periode van bijna tien jaar. De eerste bladzijden verraden meteen wat de reden van deze vertraging is: het project heeft een drastische koerswijziging ondergaan. In het nieuwe boek wordt nog maar zijdelings naar het eerste deel verwezen. De geschiedenis van de wiskunde, die in het eerste deel een centrale rol speelde, is naar de achtergrond verdwenen. In de Inleiding schrijft Van den Berg hierover: ‘Het was mijn plan aan de wiskunde en de natuurwetenschappen aanmerkelijk meer aandacht te geven. De maatschappelijke gebeurtenissen van de laatste jaren brachten mij van dit voornemen af’ (1977a, p. 8).
Nadat hij zich met Metabletica van het academische, en met Medische macht en medische ethiek van het medische establishment had verwijderd, vervreemdt hij zich nu van het grote publiek door zich, in het uitgesproken progressieve politieke klimaat van die dagen, uitdrukkelijk als conservatief auteur te profileren. De verkoopcijfers dalen. Deze fase culmineert in de publicatie van Hooligans in 1989. Met dit boek reageert hij met name op de democratisering en massificatie van de universiteit die hij (als bewonderaar van de oude universiteit) met lede ogen heeft aangezien. In het interview dat ik met hem had zegt hij hierover: Ten tijde van de omwenteling op de universiteit [koos ik] zeer duidelijk de kant van het verleden. U moet weten dat ik de oude universiteit zeer waardeerde. Hoe elitairder hoe beter. Met moeite wist ik erin door te dringen, en eindelijk mocht ik dan de heilige hallen betreden. Ik heb daar ontzaglijk van genoten, van die medische en filosofische colleges. Dat was voor mij een Dorado. En toen werd alles afgebroken. Ik heb daarover gepubliceerd en dat boek – Hooligans – heeft veel kwaad bloed gezet. Met verbetenheid heb ik dat boek geschreven. Dat er studenten zijn die aan een universiteit studeren zonder een letter Frans te kunnen lezen, is mij een doorn in het oog. Ik ben voor selectie, hoe strenger hoe beter, en dat heeft mijn populariteit schade gedaan. (1999, p. 15) Toch is de opzet van Hooligans identiek aan die van eerdere metabletische studies. Voor al zijn metabletisch onderzoek geldt dat onbehagen in de actualiteit het vertrekpunt vormt en tot historisch onderzoek inspireert. Zoals onvrede met de actuele geneeskunde aanzette tot een onderzoek naar de geschiedenis van het vakgebied, dat zich uitstrekte van Mundinus (±1300) tot en met Röntgen (± 1900), zo zet onvrede met de actuele onderwijspolitiek aan tot een onderzoek naar de geschiedenis van het anar- 25 chisme, dat zich uitstrekt van de Franse Revolutie tot en met de BaaderMeinhof Gruppe. Zijn lezers lijken (in meerderheid) niet van zins hem in deze wending naar rechts te volgen. Raakte hij in 1956 academisch in een isolement, nu verliest hij ook de waardering van het anonieme lezerspubliek dat zich op dat moment en masse tot een links of zelfs marxistisch gedachtegoed bekent en nog maar weinig sympathie kan koesteren voor een conservatieve, elitaire auteur als Van den Berg. Dat neemt niet weg dat de conferentie die te Leusden werd belegd om het vermaledijde boek te presenteren, een groot aantal bezoekers trok. David Bos (1996) wijst erop dat recente studies over de Nederlandse fenomenologie, zoals Dehue (1990) en Weijers (1991), veel aandacht schenken aan Rümke, Buytendijk en anderen, maar haastig voorbij gaan aan Van den Berg. Toen het Franse denken en vogue raakte in Nederland, aldus Bos, had Van den Berg zich al met zijn reactionaire maatschappijkritiek onmogelijk gemaakt. Wordt het geen tijd voor een intellectuele rehabilitatie? Bos vindt van niet. Daarvoor tonen Van den Bergs publicaties te weinig respect voor zowel het onderzoek als de levensstijl van anderen, meent hij. Boeken als Hooligans zijn grievend, en meer recente publicaties zijn nog altijd autoritair en belerend, aldus Bos. Het lijkt alsof Van den Berg uit alle macht wilde voorkomen dat hij tot een stroming, school of tijdperk gerekend zou worden. Hij wilde nergens bij horen en ‘er staat niemand te trappelen om hem als geestelijk vader op te eisen’. Driemaal veroorzaakte de auteur Van den Berg een schandaal. Eerst met Metabletica, een boek dat maar weinig respect toonde voor het ‘methodendogmatisme’ (Linschoten 1964) van de academische wetenschapsbeoefening. Vervolgens met Medische macht en medische ethiek, waarin voor het eerst onomwonden het recht op levensbeëindiging werd bepleit. Het derde schandaal betrof Hooligans en het daarop volgende boekje Pest syphilis aids, dat aanvankelijk als een hoofdstuk van Hooligans was bedoeld (en volgens de auteur ook als zodanig moet worden gelezen), maar dermate tegen de keer was dat de uitgever het in eerste instantie niet wilde publiceren. In beide geschriften ageerde Van den Berg onder meer tegen ontwikkelingssamenwerking. Na zijn emeritaat, dat wil zeggen na zijn afscheid van de universiteit, keert Van den Berg terug naar de grote liefde van zijn jeugd – de natuur. In 1984 verschijnt zijn studie over Darwin. Ook in de jaren negentig blijft hij – inmiddels een tachtiger – publiceren. Naast de klassiekmetabletische studie Metabletica van God (1995) verscheen een bundeling van voordrachten getiteld Geen toeval (1996) en sindsdien publiceert hij korte teksten: Twee wetten (1999), Hoe vertel ik het mijn nichtjes en neefjes (2000) en De kop van de bromvlieg (2001). Het verbeten, bij vlagen provocerende taalgebruik van zijn maatschappijkritische studies heeft plaatsgemaakt voor een bezonken, serene stijl.
Critici en volgelingen
Het werk van Van den Berg heeft door de jaren heen een overstelpende hoeveelheid reacties opgeroepen, niet alleen van lezers (zelden ontving een wetenschappelijke auteur zoveel post), maar vooral ook van recensenten en andere beoordelaars. De controverses rond Metabletica, Medische macht en medische ethiek en Hooligans vormen als het ware de culminatiepunten in de overstelpende hoeveelheden tekst die zijn oeuvre genereerde. Van den Berg zelf bleef intussen onverstoorbaar voortgaan op de ingeslagen weg. In plaats van zich rechtstreeks in de discussies rond zijn werk te mengen, richtte hij zich liever tot zijn lezers. Bij gelegenheid verweerde hij zich via interviews. Hij leidde een teruggetrokken leven, concentreerde zich op zijn boeken en (tot voor kort) op zijn praktijk. ‘Ik ben een kamergeleerde,’ zegt hij in een interview, ‘en heb geen lust me te begeven in twistgesprekken met collega’s. Ik houd van m’n isolement’ (Breetveld en Hutschemaekers 1990, p. 534). Het is ondoenlijk de vele reacties op Van den Bergs werk in deze studie te betrekken. De receptiegeschiedenis van zijn oeuvre vormt als het ware een studieobject op zich. Selectie is onontbeerlijk. Ik zal met name aandacht schenken aan teksten die Van den Bergs werk als geheel bespreken. In een aantal gevallen zal ik ook ingaan op besprekingen van één bepaalde publicatie. Ondanks de omvang ervan, is de ‘secundaire literatuur’ over Van den Berg betrekkelijk overzichtelijk. De auteurs staan in de regel ofwel afwijzend, ofwel sympathiserend tegenover Van den Berg. Terwijl binnen de kritische literatuur nog onderscheid kan worden gemaakt tussen teksten die één bepaalde publicatie en teksten die het oeuvre als geheel (of minstens een aanzienlijk deel daarvan) betreffen, vallen de sympathiserende beschouwingen uiteen in teksten die Van den Berg slechts willen parafraseren en teksten die proberen diens metabletische methode toe te passen op nieuw materiaal. Waar het de kritische teksten betreft kan bovendien onderscheid worden gemaakt tussen teksten die vooral methodologische, en teksten die vooral politieke bezwaren formuleren. Van al deze tekstty- 29 pen zal ik een beperkt aantal voorbeelden bespreken, om een indruk te geven van de voornaamste trends in de secundaire literatuur, zonder volledigheid te pretenderen. De kritische, afwijzende reacties domineren. Terwijl in de periode 1956- 1971 overwegend methodologische bezwaren worden geformuleerd, treden in de periode 1971-1991 juist de politieke bezwaren op de voorgrond. Na 1991 echter komt het accent weer op de methodologie te liggen. Een belangrijke criticus van het vroege metabletische werk is de psycholoog Johannes Linschoten wiens kritiek ik in Hoofdstuk 4 zal bespreken. Collega-psycholoog Van Strien verwoordt het methodologische bezwaar als volgt. Omdat een systematische, methodische verantwoording ontbreekt, blijft de metabletica een ‘privé-wetenschap’ (1965, p. 245). Waar het Medische macht en medische ethiek betreft luidt het voornaamste bezwaar van critici dat het indiscreet is om problemen rond het ziek- of sterfbed van patiënten publiekelijk te bespreken. En waar het maatschappijkritische teksten zoals Hooligans betreft werd al naar het artikel van Ter Bogt (1991) verwezen. Vrij Nederland schrijft op 21 april 1990 over dit boek het volgende: Een schitterend, onvergetelijk boek van een reactionaire, enigszins paranoïde schrijver die, puttend uit een duizelingwekkende hoeveelheid feiten, goochelt met de geschiedenis. Het is juist de dubieuze ongeloofwaardigheid die het boek zo fascinerend maakt. De bundel Metabletica en wetenschap (Van Belzen 1997) bevat bijdragen aan een symposium naar aanleiding van het verschijnen van Metabletica van God (1996). Zoals de ondertitel aangeeft, wil deze bundel echter een ‘kritische bestandsopname’ zijn van het werk in zijn geheel. Afgezien van de bijdrage van Antoine Mooij, die als ‘sympathiserend’ kan worden aangemerkt, is de bundel kritisch tot zeer kritisch, al heeft elke auteur wel een paar vriendelijke woorden over voor Van den Berg, die persoonlijk op het symposium aanwezig was. De theoloog Pranger (1997) stelt dat Van den Berg zijn bronnen selectief ‘wegknipt’ uit hun context. De lezer laat zich gemakkelijk bedriegen, aldus Pranger, enerzijds door de stilistische behendigheid van de auteur, anderzijds door het ‘metabletisch meta-gebeuren’ dat weliswaar fascineert, maar op geen enkele wijze verifieerbaar of falsifieerbaar is (p. 34). Historisch psycholoog Van Hoorn (1997) bestrijdt dat de mens in de loop van de geschiedenis wezenlijk veranderd is, zoals Van den Berg beweert. Wij verschillen lichamelijk nauwelijks van de homerische helden, aldus Van Hoorn, terwijl het dna dat Crick en Watson in 1953 beschreven miljoenen jaren oud is. Godsdienstpsycholoog Van Belzen vraagt zich af of Van den Berg psychologische begrippen zoals ‘godsdienst’, ‘geloof’, ‘religie’, ‘ervaring’ en ‘waarneming’ wel adequaat definieert. Kort- 30 om, terwijl Van den Berg door praktiserend psychiater Mooij met een zekere sympathie wordt gelezen, is het oordeel van academici zoals Pranger, Van Hoorn en Van Belzen overwegend negatief. Mooij leest hem in zekere zin van binnenuit, en Van den Berg is het type auteur dat zich bij voorkeur tot ‘verwante geesten’ richt.
De academici daarentegen zijn eenstemmig geneigd de metabletica te verwerpen. Daarin tekent zich een herhaling af van het zojuist geschetste patroon en dat geldt evenzeer voor de reactie van Van den Berg zelf, die ook ditmaal ervan afzag zich rechtstreeks in de discussie over zijn werk te mengen. Van Belzen schrijft: ‘Zo is Van den Berg dan toch een keer bij zijn “critici” op bezoek geweest... Van de hem geboden mogelijkheid om een afsluitend hoofdstuk met weerwoord, uitleg of toelichting te schrijven, heeft Van den Berg echter geen gebruik willen maken. Hij was al weer te zeer bezig met een volgend boek’ (p. 9). Tot zover enkele critici. Sommige sympathiserende teksten stellen zich ten doel de metabletische methode te reconstrueren. Tot dit teksttype kan het proefschrift De metabletische methode van Parabirsing (1974) worden gerekend. Toen in 1956 Metabletica verscheen, aldus de auteur, werd door critici bezwaar gemaakt tegen het ontbreken van een methodologische verantwoording. Zij werd door Van den Berg herhaaldelijk in het vooruitzicht gesteld, maar hoewel hij gedurende de daaropvolgende jaren buitengewoon productief was en omvangrijke metabletische studies publiceerde, duurde het tot 1968 voordat hij zijn belofte waarmaakte. In Metabletica van de materie zette Van den Berg in dat jaar zijn methodologische principes uiteen, maar hij deed dat nogal bondig. Parabirsing probeert tot een meer uitvoerige omschrijving te komen op basis van de metabletische studies die tussen 1956 en 1968 verschenen. Op die manier wil hij ‘beroep aantekenen’ tegen het oordeel van critici dat de metabletica een privé-wetenschap zou zijn. In zijn Ten Geleide bij het boek omschrijft Paul Thung het onderzoek van Parabirsing terecht als een immanente, descriptieve ‘anatomie’. De beoordeling van Van den Bergs werk wordt aan anderen overgelaten en hetzelfde geldt in feite voor de ‘vergelijkende’ anatomie, dat wil zeggen voor de vergelijking van het werk van Van den Berg met dat van geestverwanten, zoals Kuhn en Foucault. Parabirsing schrijft hierover: ‘De vergelijking wordt hier slechts aangesneden in de hoop dat filosofisch meer bevoegde auteurs hierop in de toekomst nader zullen ingaan’ (p. 3). Ook het aantal publicaties dat hij bespreekt beperkt de draagwijdte van Parabirsings onderzoek. De publicaties van na 1968, en daartoe behoort al het maatschappijkritische werk, blijven buiten beschouwing. Ondanks deze beperkingen is Parabirsings boek een nuttig document, met name omdat de lezer een goed beeld krijgt van de reacties die Van den Bergs eerste metabletische studies ten deel vielen. Was het oordeel van critici over 31 Metabletica volgens Parabirsing nog relatief gunstig, geleidelijk neemt de kritiek toe, niet in de laatste plaats vanwege Van den Bergs weigering zijn methode te verantwoorden. Zijn vertellende wetenschap – scientia narrativa – wordt door academici steeds minder serieus genomen, zonder dat dit een negatief effect heeft op de indrukwekkende verkoopcijfers. Van den Bergs stijl fascineert vanwege de sprekende details en adembenemende vergezichten, aldus Parabirsing, maar ook vanwege het feit dat hij zijn lezers direct aanspreekt en als het ware een gesprek met hen aangaat. Zijn werk mist volgens critici echter de precisie en de systematiek van auteurs die elders in Europa vergelijkbaar onderzoek verrichten, zoals Norbert Elias (1939/1969). Van belang is ook een verschuiving die Parabirsing in het werk van Van den Berg signaleert. In eerste instantie is de lijn van het betoog ‘diachronisch’, dat wil zeggen: de auteur beschrijft de historische gebeurtenissen op één bepaald gebied (bijvoorbeeld de psychologie of de geneeskunde) min of meer in chronologische volgorde. Gaandeweg echter krijgt Van den Berg meer aandacht voor ‘synchronismen’: voor veranderingen die min of meer gelijktijdig, soms op zeer uiteenlopende terreinen plaatsvinden en waarin hij een bepaalde samenhang ontwaart – de heterologe synchronismen (1996a, p. 11). In latere studies zal deze aandacht voor synchronismen meer en meer gaan domineren. Peeters (1978) baseert zijn beoordeling van Van den Berg in belangrijke mate op het boek van Parabirsing, maar situeert het oeuvre in een breder perspectief (hij geeft een aanzet tot een ‘vergelijkende anatomie’). In zijn boek stelt Peeters dat in de jaren twintig van de vorige eeuw een groot aantal auteurs tamelijk abrupt afstand neemt van de (op dat moment gangbare) evolutionaire visie op geschiedenis en maatschappelijke verandering, die vooral continuïteit en geleidelijkheid benadrukt. De betrokken auteurs ontdekken dat in de geschiedenis plotselinge veranderingen optreden, ze ontdekken discontinuïteit. En dat niet alleen, ze laten ook zien dat gelijktijdige gebeurtenissen die op uiteenlopende terreinen plaatsvinden in samenhang met elkaar moeten worden begrepen. In plaats van specifieke aspecten te bestuderen, wordt de aandacht op de cultuur als zodanig gericht, niet als een conglomeraat van elementen, maar als een zinvol samenhangend, geïntegreerd systeem. Het blijkt mogelijk om in de vele feiten en gebeurtenissen van een bepaalde periode een systeem of patroon te herkennen. Volgens Peeters moet ook de metabletica van Van den Berg, net als bijvoorbeeld het onderzoek van Foucault, tot deze systeemtheorieën worden gerekend. In tegenstelling tot andere systeemtheoretici, ligt bij Van den Berg echter de nadruk op een klein aantal unieke voorvallen waarin zich de geest van een bepaalde cultuurperiode op exemplarische wijze zou openbaren. Peeters prijst Van den Berg weliswaar als een ‘meester in de descriptie’ (p. 179), maar aangezien de verwijzing naar grote, empirisch aantoonbare verbanden bij hem ontbreekt, loopt zijn metabletica het risico een losse verzameling van histoires événementielles te worden (p. 180). Anders gezegd, in vergelijking met andere systeemtheoretici blijft Van den Berg een fenomenoloog die veel belang hecht aan de nauwgezette analyse van concrete gebeurtenissen. Zijn werkwijze is eerder anekdotisch-fenomenologisch dan structuralistisch. In navolging van Parabirsing hebben ook anderen geprobeerd een scherper beeld te schetsen van Van den Bergs methode. Met name Van Spaendonck (1974) heeft een poging gedaan om ‘de metabletische methode op grond van Van den Bergs geschriften precies te reconstrueren’ (p. 116). Van den Bergs eigen methodologische verantwoording (in Metabletica van de materie uit 1968) acht ook Van Spaendonck onbevredigend. Het is een opsomming van vuistregels die geen recht doet aan de precisie van het feitelijke onderzoek, meent hij. Metabletica, aldus Van Spaendonck, is geen opsomming van historische feiten, veeleer een geschiedenis van fundamentele functies, van fundamentele aspecten van het menselijke bestaan zoals zien, communiceren, liefhebben of reizen. In deze geschiedenis brengt de metableticus abrupte scheidslijnen tussen tijdperken aan (het ‘principe van verandering’). De gebeurtenis die het nieuwe tijdperk aankondigt, lijkt in eerste instantie vaak een incident.
Uit een verzameling ogenschijnlijk onbeduidende voorvallen, verhalen, anekdotes, portretten en ander documenten doemt voor het oog van de metableticus plotseling een samenhang op. Cruciaal voor Van den Bergs methode is dat hij het materiaal niet wil verstoren. Geen selectie vooraf, geen enkel feit bij voorbaat uitsluiten, alles is in beginsel van belang. Kenmerkend voor de metabletica is bovendien, dat Van den Berg zijn lezers direct aanspreekt, deelgenoot maakt van zijn aarzelingen en twijfels, hen als het ware bij het onderzoek betrekt, om niet te zeggen medeplichtig maakt. De lezer wordt als het ware ooggetuige van de voorvallen die de auteur beschrijft. En Van den Berg zit zijn personages dicht op de huid. De metableticus probeert niet te ‘verklaren’. Het gaat er niet om te laten zien dat een bepaalde gebeurtenis min of meer noodzakelijk volgde uit voorafgaande gebeurtenissen. Integendeel, het menselijk bestaan wordt gekenmerkt door momenten van grote openheid en onvoorspelbaarheid. Tenslotte geldt voor metabletische onderzoek dat de geschiedenis gebruikt wordt om het heden te verhelderen. Een actueel probleem vormt in de regel de aanleiding voor de metabletische zwerftocht door historische archieven. Een van de methodologische vragen aan het adres van Van den Berg betreft de wijze waarop een metableticus vroeg of laat tot een schifting komt tussen significante en minder significante voorvallen of tekstpassages. Op dit punt is sprake van een zekere mate van subjectiviteit en oncontroleerbaar- 33 heid, aldus Van Spaendonck, maar men doet Van den Berg geen recht wanneer men hem louter op grond van gangbare, objectivistische wetenschappelijke criteria beoordeelt.
Wat wel of niet beklemtoond wordt, wat wel of geen aandacht krijgt, dat bepaalt tot op zekere hoogte de metableticus zelf, maar als het goed is slaagt hij erin een plausibel verhaal te vertellen en de lezer ervan te overtuigen dat bepaalde ontdekkingen (zoals de ontdekking van de bloedsomloop door Harvey) niet toevallig tot stand kwamen. De werkelijkheid van dat moment nodigde daartoe als het ware uit. Terwijl Parabirsing, Peeters en Van Spaendonck vooral de metabletische studies van Van den Berg bespreken, is het boek Wat hen bewoog van Peter Heij (1989) primair aan Van den Berg als fenomenoloog gewijd. Naast een beknopte inleiding in de fenomenologie (met name die van de zogeheten Utrechtse School), bevat dit boek belangrijke biografische en bibliografische informatie. Waar Parabirsing zich beperkt tot de eerste metabletische publicaties van Van den Berg, concentreert Heij zich op het (vroege) fenomenologische werk, en dan met name op de verhouding tussen Van den Berg en Buytendijk. Ook een andere publicatie van Heij (1995) onderstreept diens voorkeur voor de ‘fenomenologische’ Van den Berg. De vriendenbundel voor Van den Berg waarin laatstgenoemde publicatie verscheen (Vandereycken & De Visscher 1995) bevat naast parafraserende ook meer oorspronkelijke bijdragen. Deze bundel vormt als het ware de sympathiserende tegenhanger van de kritische bundel die zojuist werd besproken. Inleidende teksten schetsen het vertrouwde beeld. Ondanks de vele herdrukken en vertalingen verkeert Van den Berg wetenschappelijk in een isolement. De methodische regels van zijn metabletisch onderzoek laten zich moeilijk systematiseren, zijn onderzoek is niet reproduceerbaar of falsifieerbaar in gebruikelijke zin (Gielis & Vandereycken 1995). Zijn politieke stellingname, met name zijn oordeel inzake de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek en zijn kritiek op de ontwikkelingshulp, deden zijn populariteit ook al geen goed. Belangrijk voor een goed begrip van het metabletische werk van Van den Berg, aldus Vandereycken en De Visscher, is het onderscheid dat de auteur zelf maakt tussen de eerste structuur van de werkelijkheid (de wereld waarin wij dagelijks verkeren) en de tweede structuur (de door de wetenschap geobjectiveerde werkelijkheid). Terwijl in de tweede structuur het postulaat van de onveranderlijkheid domineert (de wetenschap is immers op zoek naar universele wetten en constanten), benadrukt Van den Berg de veranderlijkheid van de werkelijkheid in haar eerste structuur, van de concrete relaties van de mens met de wereld en van mensen onderling. Van den Berg schrijft alsof hij ter plekke bij de gebeurtenissen die het betreft aanwezig was. Hij maakt het verleden tot heden, hergeeft geëgaliseerde gebeurtenissen hun uniciteit. Metabletica is eerder een methodische habitus dan een methode, aldus Vandereycken en De Visscher. Van den 34 Bergs historische studies zijn niet louter beschrijvend. Zij analyseren processen van vervreemding en eindigen met een oproep tot herstel, tot herwaardering van het geestelijke aspect van het bestaan. Hij spreekt met waardering over periodes die aan desintegratie voorafgingen, niet uit nostalgie, maar om een nieuwe, toekomstgerichte openheid te introduceren. Hij bouwt zijn studies op als een romanschrijver die een ontknoping in het vooruitzicht stelt, maar eerst een reeks schijnbare bijzaken behandelt. Hij richt zich direct tot de lezer, benadrukt het hypothetische karakter van zijn betoog, uit twijfels en nodigt uit tot actieve participatie in het onderzoek. De eerder genoemde, Engelstalige vriendenbundel (Dreyer Kruger 1984) bevat naast een aantal parafraserende bijdragen (zoals Jacobs 1984) ook bijdragen die niet of nauwelijks naar werk van Van den Berg verwijzen. Hoogtepunt vormt The despotic eye van Romanyshyn (1984), over de geschiedenis van het perspectivistische zien. Romanyshyn begint met uit te leggen wat metabletica inhoudt. De werkelijkheid zelf, de materialiteit ervan, is aan verandering onderhevig.
Na de ontdekking van de bloedsomloop door Harvey was het hart niet meer wat het was, in de Middeleeuwen had de materie nog geen atomaire structuur. Dat komt omdat we de werkelijkheid niet los van menselijke ervaring kunnen begrijpen. Dat atoomsplitsing mogelijk werd, heeft niet alleen met fysica, maar ook met psychologie te maken. Chemie is antropologie (Van den Berg 1996, p. 13). Het werkelijke heeft de mens nodig om werkelijkheid (objectiviteit) te worden, en die mens is zelf aan verandering onderhevig. Als case study beschrijft Romanyshyn de introductie van het lineaire perspectief tijdens de Italiaanse Renaissance: een gebeurtenis waarin zich een fundamentele verandering in de relatie tussen mens en wereld manifesteerde. Romanyshyn vergelijkt twee afbeeldingen van Florence met elkaar: een niet-perspectivistische afbeelding uit 1359 en een perspectivistische afbeelding uit 1480. De eerste, in onze ogen tamelijk onoverzichtelijke afbeelding toont de gebouwen niet vanuit één en hetzelfde punt, maar stuk voor stuk, van zeer nabij. We kunnen ze als het ware aanraken, alsof we lijfelijk vóór de betreffende gebouwen staan: een ‘tactiele’ vorm van zien. Zien ligt in het verlengde van aanraken. Het oog van de schilder beweegt zich naar de dingen toe. De moderne toeschouwer meent echter dat de nabijheid van de dingen hem het zicht, het overzicht ontneemt. In het centrale perspectief probeert de waarnemer juist afstand te bewaren, de afzonderlijke objecten op afstand te houden. Hij distantieert zich van de dingen. Het is een mathematische, exacte, wetenschappelijke manier van zien, aldus Romanyshyn. Het oog bevindt zich niet langer temidden van de dingen, maar is een onthecht, ontlijfelijkt oog – a detached, disincarnated eye. Het oog is op één bepaalde plaats gefixeerd. Er was een tijd, aldus Romanyshyn, dat het perspectivistische zien nog niet bestond. Een perspectief dat ons als vanzelf- 35 sprekend voorkomt, door ons gemakkelijk kan worden ingenomen, is het product van een lange geschiedenis – a historical style of vision (p. 93). Beide stadsgezichten beelden niet alleen Florence af, maar ook twee radicaal verschillende stijlen van zien. De metabletica van Van den Berg maakt het zien zèlf tot object van onderzoek. Vóór de introductie van het centrale perspectief leefde men in een andere wereld. Het is geen toeval, aldus Romanyshyn, dat de introductie van het centrale perspectief samenviel met de uitvinding van de boekdrukkunst en de opkomst van de typografische mens, die niet langer naar het boek (het unieke, handgeschreven exemplaar) toekomt. Het boek komt voortaan naar de mens. Het geïsoleerde subject beweegt zich niet langer naar de dingen toe, maar blijft op één bepaalde plaats, namelijk thuis, om er te lezen. Romanyshyn is een auteur die de metabletica niet enkel wil parafraseren maar vooral wil toepassen en als gereedschap voor eigen onderzoek benut. Van Spaendonck, van wie ik zojuist een parafraserende tekst besprak, is daarnaast een auteur die de metabletische methode op eigen materiaal wil toepassen, die het project van Van den Berg wil uitbreiden en voortzetten. In 1977 promoveerde hij op het boek Belle Époque en anti-kunst, met Van den Berg zelf als promotor. In een stijl die aan een oude, snelle film doet denken beschrijft hij hoe omstreeks 1900, in een hiërarchische wereld waarin sociale categorieën in één oogopslag op grond van kleding, uiterlijk en gedrag konden worden onderscheiden, een anti-kunst opkwam die verwarring trachtte te zaaien op het perceptuele en emotionele vlak. Van Van den Berg zelf verscheen in 1977 het boek Gedane zaken, dat dezelfde historische periode behandelde, maar hij had aanzienlijk minder affiniteit met het verwarring zaaiende moment, het anti-moment van deze culturele beweging dan zijn promovendus. Van den Berg heeft nauwelijks school gemaakt. Hij bleef een eenling en gaf nooit leiding aan een programma of een tijdschrift. Toch had hij volgelingen. Een auteur die zich door Van den Berg liet inspireren is de Rotterdamse filosoof Hugo Verbrugh. Twee studies van zijn hand, Geneeskunde op dood spoor uit 1972 en Op de huid van de tijd uit 1985, beginnen met (een fragment van) een afbeelding uit De Humani Corporis Fabrica van Vesalius uit 1543. Gezien de rol die dit boek in het werk van Van den Berg speelt, kan men deze afbeelding als een stille verwijzing beschouwen. De invloed van Van den Berg uit zich in de directe stijl van schrijven en het gemak waarmee dwarsverbanden worden gelegd tussen actualiteit en verleden, filosofie en geneeskunde, hollanditis en Boethius, Moerman-dieet en Centrale Interfaculteit, dit alles afgewisseld met illustraties zoals we ze ook bij Van den Berg aantreffen, die een tijdsgewricht karakteriseren, waarbij Verbrugh, net als Van den Berg, een voorkeur aan de dag legt voor afbeeldingen waarop tekst voorkomt. Ook in de publicaties van Jacques Claes, 36 een andere ‘leerling’ van Van den Berg, spelen illustraties een belangrijke rol. In navolging van Van den Berg stelt Claes (1980, 1994) dat de mens niet op een constante wijze in de wereld aanwezig is, maar dat zich in de geschiedenis momenten laten aanwijzen waarop de mens op een andere wijze bij zichzelf en de dingen is dan voorheen, momenten waarop het menselijke bestaan nieuwe dimensies verwerft of oude verliest (p. 22).
Hij bespreekt highlights uit de cultuurgeschiedenis die ook bij Van den Berg veel aandacht krijgen en zijn studies bevatten Vandenbergiaanse anekdotes, zoals de beschrijving van het onderzoek van Volta op het Lago Maggiore, met vonken en moerasgas, een wetenschappelijk voorval dat wordt teruggeplaatst in zijn context of discovery, niet alleen door aandacht te schenken aan het landschappelijke aspect, maar ook door in te gaan op Napoleons interesse voor Volta’s vindingen en op het toenmalige maatschappelijke probleem van de malaria (Italiaans voor slechte lucht). Andere voorbeelden van auteurs die zich door Van den Berg lieten inspireren zijn Pelckmans (1987) en Vanneste (1988). Terugblikkend kunnen we binnen de Van den Berg-literatuur een aantal subgenres onderscheiden. Om te beginnen zijn er teksten die zich ten doel stellen de metabletische methode te reconstrueren. Zij richten zich doorgaans op het vroege werk, met name de periode tussen 1956 en 1971. Daarnaast zijn er teksten die zich ten doel stellen een specifieke bijdrage te leveren aan metabletisch onderzoek. En ten slotte zijn er teksten (vooral bundels) die zich ten doel stellen Van den Bergs werk kritisch of sympathiserend te beoordelen. Een studie die het oeuvre van Van den Berg in zijn geheel bespreekt, beoordeelt en in een bredere context situeert ontbreekt. In die leemte wil deze monografie voorzien, en dat is geen geringe opgave: ‘An exhaustive review of his work will require a fairly long book on its own’ (Kruger 1984, p. xiii).
Fragment uit: Hub Zwart, Boude bewoordingen. De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg (Klement Kampen 2002)
Voor meer omstreden denkbeelden over de geschiedenis zie: hier