top of page
Featured Review

De humoristische stijl van Cornelis Veth


Inleiding

‘Humor is in Holland een niet zo veel voorkomend artikel, en daarom doen wij er goed aan, de weinige humoristen die we hebben, in ere te houden. Cornelis Veth is er daar één van, en bovendien een die door een zeer eigen geestesgesteldheid een zo persoonlijk procedé heeft ontwikkeld, dat dit hem onmiddellijk doet herkennen.’1 Zo schrijft de literator Victor E. van Vriesland over zijn collega, Cornelis Veth. Veth (1880-1962) was een veelzijdig man: een kunstcriticus, journalist, literator, parodist en karikaturist. Zijn schrijfstijl is zoals Van Vriesland opmerkt onmiddellijk herkenbaar; ze zit vol dartele spotlust, archaïsme en scherpe stellingnamen. H. van Loon omschreef Veths stijl als volgt:

Cornelis Veth heeft een vlot vernuft, een gemakkelijk bevattings- en aanpassings-vermogen en een lichten, prettig aansprekenden stijl. Allemaal kostelijke gaven voor den voorlichter der openbare meening, die de dagbladschrijver is, althans behoort te zijn. Over allerhande onderwerpen weet hij frisch en onderhoudend te keuvelen en, moge hij zich al eens niet bij zijn leest houden, verleiden die vlugge spotzucht en pen hem wel eens tot een overijlde en onbillijke veroordeeling van iets, wat met andere maat moest worden gemeten: een kniesoor, die het dezen begaafden jonkman, dezen spotter en wildebras, dezen brutalen rakker en ... degelijken weter kwalijk neemt...2

‘Een brutalen rakker’ dus. De stijl en humor van Veth boeien nog steeds. Zelf omschrijft hij de aard van het fenomeen humor als volgt: ‘…de humor mag onredelijk zijn, met de onredelijkheid van het gevoel, hij mag zelfs dwaas zijn, en zelfs onrechtvaardig – want hij is onaantastbaar.’3 En onredelijk en onrechtvaardig is Veth soms in zijn typeringen, maar wel op een leuke manier.

In dit artikel komt de rol van humor in het werk van Cornelis Veth aan bod. Hierbij is er speciale aandacht voor zijn schrijfstijl, waarbij ik Veth veel zelf aan het woord laat.

Humor in de Nederlandse letteren

Voor iemand die zelf te boek staat als humorist is het niet opmerkelijk dat Veth zich uitvoerig in geschrift met dit onderwerp heeft beziggehouden. In 1929 publiceerde hij het boek De humor in de moderne Nederlandsche litteratuur. Het is een boek waarin het vooral de stijl van de auteur is die blijft hangen, meer dan de door hem besproken Nederlandse literaire humor uit de negentiende en begin twintigste eeuw, die als deze selectie representatief is, niet buitensporig voorbeeldig te noemen valt. Veths kracht ligt meer in zijn schrijfwijze dan in zijn pogingen tot definiëring. Hij noemt aan het begin van het boek een aantal termen die met humor samenhangen. Hij schrijft:

Eenmaal afgesproken hebbende dat wij den humor niet zullen verwarren met de geestigheid en met den zin voor het komische, niet met ironie, sarkasme of andere wapenen van den spot, zien wij ons beperkt tot die plaatsen in onze litteratuur, waar een situatie wordt aangeduid , die ons de dingen in het licht van den humor doet zien.4

Nergens maakt hij echter duidelijk waarin de verschillen tussen de verschillende literaire vormen precies zitten. Waarom ‘geestigheid’ en ‘het komische’ geen humor zijn bijvoorbeeld.

Elders stelt hij het volgende: ‘…humor die opduikt te midden van satire, ironie, sarkasme, parodie en pure nonsens is niet genoeg zich zelf, staat niet in genoegzame mate op eigen beenen (om zoo te zeggen) om tot litteratuur, tot kunst te zijn geworden. Hij is dan een deel van het mengsel dat geestig schrijven maakt, niet de pure, onvermengde essence.’5 Opnieuw geeft hij bij zijn interessante stelling geen toelichting. Zo komt Veth met nog wel meer stellingen. Wat te denken van:

‘Dikwijls is, in de achttiende en het begin der negentiende eeuw, onze litteratuur slechts een flauwe afschaduwing van buitenlandse voorbeelden.’6 Of: ‘De 18de eeuw was, ook in andere landen van Europa, meer gewoon aan een scherpen, agressieven spot (Voltaire, Swift) dan aan die soort van geest, dien wij humor noemen. Het gezag van staat en kerk werd aangerand, heilige huisjes werden bestormd, in elke, nog zoo fantastisch schijnende scherts lag een bijtende toespeling.’7 Zelf is Veth in zijn schrijven soms ook bijtend. Zo schrijft hij op botte wijze over de destijds populaire boeken over Merijntje Gijzen van A.M. de Jong. Het zijn boeken ‘…waarin A.M. de Jong het intellect van den lezer wel zeer laag, en naar gebleken is, zeer juist, heeft aangeslagen …’8 Hier beledigt Veth ongetwijfeld sommige lezers, maar zoals Van Loon al schreef, je neemt het de ‘wildebras’ niet echt kwalijk. Zeer positief is Cornelis Veth soms ook. Zo schrijft hij over het klassieke humorwerk de Camera Obscura: van Hildebrand uit de negentiende eeuw ‘…niemand zal kunnen ontkennen dat het verreweg het best geschreven boek uit de periode blijft, noch dat het bladzijden bevat van den meest uitgelezen en den meest puren humor’9 Geestig is Veth in zijn bespreking van sommige Nederlandse literaire humoristen. Zo schrijf hij het volgende over E. du. Perron: ‘E. du Perron schreef onder den naam Duco Perkens ‘’Kwatrijnen’’. Dadaïstisch geloof ik dat ze zijn. Ik schrijf er enkele over die mij voorkomen wel eenigen zin te hebben (wat misschien onzuiver dadaïsme is) en waarin ik wel humor meen te ontdekken.’10

Veths selectie van Nederlandse literaire humor stemt niet per se vrolijk over de kwaliteit ervan. Representatief is het volgende versje van de humorist J.H. Speenhoff:

Als ie ’s nachts vermoeid van werken

Heel gerust te slapen lei

Heeft ze ‘t ’s morgens op d’r heupen,

Als tie in zijn slaap niks zei

Jij heb weer wat te verbergen,

Of ’n ander in je kop

Om me voor de gek te houden

Droom je expres niet hardop11

Het is zowaar nog één van de grappigste van de door Veth aangehaalde passages. Veth stelt, terecht, dat humor zich steeds wijzigt per tijdvak en dat in zijn tijd (en trouwens ook in de onze) niemand er meer om kan lachen als ‘amuseurs de broek lieten zakken en als mismaakten gingen dansen.’12

Veth en de parodie

In de Nederlandse letteren staat Cornelis Veth vooral bekend als parodist van onder meer Arthur Conan Doyle en Simon Vestdijk. In 1914 schrijft hij het volgende over de parodie in het blad De Gulden Winckel. ‘De goede parodie, die in haar innerlijk wezen ‘kunst’ kan zijn, zoekt niet de effecten, die haar model of slachtoffer teweeg brengt. Zij tracht ook motieven op te sporen, waarom naar die effecten gezocht wordt, zij tracht te begrijpen waarom die effecten worden genoten en bewonderd. Het is dus het karakter, ja de ziel waarnaar de parodist moet zoeken, het karakter en de ziel van deze bijzondere gestalte der menschelijke dwaasheid, onoprechtheid en zelfbedrog.’13 De parodie heeft volgens Veth veel te maken het begrip van de spotter voor het bespotte:

De parodie, als alle kunst van psychologische neigingen, wil aantoonen en doen begrijpen, en bespot zij, dan neemt zij door dat begrijpen zich zelf mede op in haar lach, want elk begrijpen is een benaderen, en een… zich terloops vereenzelvigen met het bestudeerde. De fijnere parodieën zijn dus deze, welke het best den toon van het model volgen; het is geen kwestie van meer of mindere geestigheid alleen, maar van meer of mindere menschenkennis, meer of minderen zin voor stijl en harmonie, meer of minder instinct voor diagnose.14

Er is veel geschreven over het thema parodie. De postmoderne theoretische wetenschapper Linda Hutcheon schrijft dat in elke historische periode parodieën anders worden gedefinieerd. Zij kiest voor de volgende dus tijdsgebonden definitie: ‘I chose to define parody as a form of repetition with ironic critical distance, marking difference rather than similarity.’15 De historica Margaret Rose stelt het volgende: ‘In parody the comic incongruity created in the parody may contrast the original text with its new form of context by the comic means of contrasting the serious with the absurd as well as the ‘high’ with the ‘low’, or the ancient with the modern, the pious with the impious, and so on.’16 Rose ziet dus meer in de contrastwerking van de parodie, waar Veth (uit een andere tijd) volgens eigen zeggen meer zag in de toenadering tussen de parodie en het geparodieerde. Toch zien we bij Veth juist ook een zoektocht naar contrasten in zijn literaire parodieën. Zo begint althans Veths boekje De allerlaatste avonturen van Sir Sherlock Holmes:

Lang heb ik geaarzeld of ik de gebeurtenissen, in de navolgende bladzijden vermeld, wel mocht openbaar maken. Maar nu mijn vriend Sir Sherlock Holmes, de wereldberoemde particuliere detective, het voorbeeld van buffalo Bill en ex-president Roosevelt gevolgd heeft, en een engagement heeft aangenomen in het Amerikaansche cirkus Barnum & Bailey, om er de hoofdrol te vervullen in de crimineele pantomime, die daar met zooveel succes wordt opgevoerd, meen ik ook de avonturen die volgen zullen en die in hooge mate spannend zijn, wel te mogen meedelen.17

Sherlock Holmes als circusnummer. Het contrast tussen de edele, scherpzinnige detective en het verondersteld ‘platte’ Amerikaanse circus is duidelijk. Het komt op de moderne lezer als wat flauw over en ook in de rest van het boekje wordt die indruk niet weggenomen. Toch was men in de pers destijds lovend over het deze parodie. De recensent van Vox Studiosorum schreef: ‘Van zoo gedistingeerde en fijne geestigheid als ik in lang niet zag…dit boekje verschaft een zeldzaam genot’18, terwijl Herman Poort in de Provinciale Groninger courant schreef: ‘Er ligt inderdaad een fijne, bijna onnaspeurlijke humor en stille ironie in deze kostelijke parodieën. Dit is werkelijk een zeer fijnen spot, van een ingehouden geestigheid die allerminst goedkoop is.’19

Ook een ander parodieboekje van Veth, Gids voor padvinders. Indianen-verhaal is wat mij betreft aan de flauwe kant. Illustratief is een passage als deze: ‘Wij nodigen den lezer uit tot een wandeling. Daar de wildernis voor hem echter onbekend terrein is, zijn wij, die door ervaring elk schuilhoekje kennen, gaarne bereid hemt tot gids te strekken. Opgepast! Voorzichtigheid is de moeder der veiligheid. De slang die daar zijn middagdutje doet, waaruit de lezer hem bijna had opgeschrikt is het hoofd van een familie cobra’s, de lichtgeraaktste en giftigste reptielen die de natuurlijke historie heeft geboekt.’20 Het leukst aan de parodie-boekjes van Veth zijn eigenlijk niet zijn teksten, maar zijn eigen wat kolderieke, speelse illustraties.

Veth en de karikatuur

Cornelis Veth was veel bezig met de karikatuur. Hij was zelf een karikaturist met een wat onbeholpen charme en is mede bekend om zijn guitige uitbeelding van Nederlandse literatoren in karikaturen.

Wellicht toch meer van belang zijn zijn teksten over de geschiedenis van de karikatuur. Bij Veth staat de overdrijving centraal bij zijn beschouwing van dit fenomeen. Hij schijft: ‘…de overdrijving heeft meestal het resultaat het evenwicht of den natuurlijken samenhang der dingen te verstoren, beweegt zich steeds in de richting van het abnormale, en komt voort uit een kijk, die niet objectief, niet critiekloos is, die niet zoo maar aanvaardt wat is.’21

Veth komt in zijn diverse boeken over de karikatuur niet met een kant en klare definitie van het begrip. Volgens hem dekt de term ‘spotprentkunst’ in ieder geval niet precies de lading.22 Hij komt niet verder dan de volgende wel erg brede omschrijving. Hij neemt karikatuur als verzamelwoord, daarmee: ‘…alles aanduidende wat in de beeldende kunst, scherts, spot of hoon is, alles waarin humor of satire, ironie of sarkasme, groteske of speelsche fantasie ligt.23 Opvallend is hier dat hij het begrip zeer breed definieert, waar hij de (literaire) humor, zoals eerder vastgesteld, op onduidelijke gronden afbakent. Veth ziet een rechtstreeks verband tussen de karikatuur en de ‘volkshumor en volksfantasie.’24 Elders ziet hij de karikaturist als de observator van het volkskarakter en het volksleven.25Hij ziet het scheppende werk van de karikaturist dus als een uiting van volkscultuur, een verband dat ook elders in de literatuur wel wordt gelegd.26 Hij beschouwt de ‘satirieke’ voorstellingen in de middeleeuwse Vlaamse schilderkunst en de ‘boerden en kluchten van den tijd, Jacob van Maerlants’ didaktische gedichten, de gekken- en ezelsfeesten, de mimen, de narrenvertooningen, de poesjenelle-voorstellingen’ als ‘manifestaties van den nationalen geest.’27 De Nederlanden hadden volgens Veth dus een heel eigen humorcultus. Een vaststelling die schril afsteekt tegen de schrale oogst van de boven besproken moderne literaire humor uit onze contreien.

In een Nederlandse studie uit het einde van de jaren tachtig, Politiek per prent van Willem Langeveld is Cornelis Veth een opmerkelijke afwezige in zowel de hoofdtekst als in het literatuuroverzicht. Blijkbaar kent Langeveld niet veel waarde toe aan de boeken van Veth. Een misser van formaat lijkt me, alleen al vanwege de toegankelijkheid voor een breed publiek van Veths werk. Langeveld komt wel met een betere definitie dan Veth van het begrip karikatuur: ‘Het begrip karikatuur wordt hier in beperkte zin gebruikt, namelijk als een bewust gemaakte vertekening van een persoon, sociale situatie of object. De tekenaar kan een detail benadrukken, of een tot in het groteske gaande uitwerking van het geveel geven.’28

De opsomming als stijlmiddel

Bijstellingen, opsommingen en vermakelijke woordkeus maken een belangrijk deel uit van de stijl van schrijven van Cornelis Veth. Hij drukt zich uit in zinnen als: ‘Dat verschrompeld, vertrokken, gemeene oude-mannengezicht, waarvan de spitse neus bijna verdwijnt in de vooruitstekende kin, is een ware nachtmerrieverschijning.’29 Een duidelijk voorbeeld van het opsommende karakter van zijn schrijfwijze is het volgende citaat over het werk van de in zijn ogen grootste karikaturist, Honoré Daumier:

Die kleine prentjes, schijnbaar vluchtig als penkrabbels, geven geestig en gevoelig allerhande typen van burgerij en volk: het krantenvrouwtje, met wijd open mond ventende, een dikke kerel op een hondenkar, de hond met gestrekte pooten, de tong uit den bek, zwoegend, een arme duivel van een verloopen heertje een menu van een goedkoop eethuis besnuffelend, advocaten, zooals hij ze graag tekende, de verpersoonlijkte chicane, in gesprek, oude heertjes prenten beneuzelend, een mager joggie sjouwend met een groot brood, burgerfamilies uit rijden, barbiersklanten onder het mes, een wachvrouw met manden op den rug, een brievenbesteller met den tasch op den buik, ouders zeulend met kroost….30

Het is juist in de opsomming dat Veths werk het meest interessant is, omdat hij daarin zijn speelse geestigheid goed kwijt kon. Nog een voorbeeld. Nu over de karikaturist Willette: ‘Adolphe Willette (geb. 1857) paste het beste bij den geest van luchtigen spot, kinderlijke romantiek, armoureuse [sic] exaltatie en beminnelijke sentimentaliteit die in het cabaret thuishoort. Deze fijne, vage natuur, grillige, pikante teekenaar, blijft altijd gamin, enthousiast, bohème, verliefde. Hij is een kind van de groote stad: als de aardige lichte meisjes die hij zoor gaarne en zoo boeiend afbeeldt, is hij dartel, vroolijk en rusteloos, licht ontroerd, fel en behaagziek. Hij is onkuisch, onkiesch, maar niet vicieus of grof.’31 Het is een dergelijke gezellige, enigszins zwammerige, maar aansprekende stijl die Veth in zijn tijd tot een geliefde beschouwer maakte. Dergelijke literaire journalistiek oogt tegenwoordig misschien gedateerd, maar dat is eigenlijk jammer, want Veth brengt in zijn fantasierijke bewoordingen tot de verbeelding sprekende, of in ieder geval bijblijvende kwalificaties van het door hem beschrevene.

Conclusie

De volgende passage, waarin hij spreekt over de verschijningsvormen van de lach, is illustratief voor zowel de stijl van Veth als voor zijn humoropvatting:

En de lach, dat kan zijn: het gewone lachen (het lachen sec, zou men kunnen zeggen) dat door een oogenblikkelijke prikkeling van het lachvermogen wordt veroorzaakt, en dan van den glimlach af tot den uitbundigsten schaterlach, van het verbeten sarcasme tot de genoeglijkste binnenpret, het van kan zijn de grijs, de grimlach, de grinnik, het meesmuilen. Hij kan voortkomen uit dat meerderheidsgevoel waarvan Henri Bergson spreekt, uit haat, hoon, verachting, opluchting, gewonen en galgenhumor, verbazing, verkneukeling, en ook uit zelfcritiek.32

Het is een treffend voorbeeld van de opsommende, genoeglijke stijl van Veth. Deze stijl komt wat mij betreft meer tot zijn recht in zijn journalistieke beschouwingen van (karikatuur)kunst dan in zijn parodistische werk. Wel moet men zijn teksten in stukjes tot zich nemen: grote brokken achterelkaar gaan vermoeien.

Zijn humoristische schrijftrant zou tegenwoordig van een journalist niet snel meer geaccepteerd worden, wat zoals gezegd jammer is, want de beschouwende teksten van Veth zijn prettig leesbaar. Veth was misschien geen groot literator, maar wel een markante, bruisende persoonlijkheid met een brede belangstelling, een vlotte pen en een persoonlijke kijk op het leven.

1 V.E. van Vriesland, ‘Roomsoezen met gif’, Onderzoek en vertoog 2 (zp 1958) http://www.dbnl.org/tekst/vrie060onde02/vrie060onde2_01_0064.htm. Laatst geraadpleegd op 25 maart 2009.

2 H. van Loon, ‘Gids voor Padvinders, Indianen-verhaal, Prikkel-Idyllen (VI), door Cornelis Veth’, in: Den Gulden Winckel 13 (1914), 140, http://www.dbnl.org/tekst/_gul001191401_01/_gul001191401_01_0049.htm . Laatst geraadpleegd op 25 maart 2009

3 C. Veth, De humor in de moderne Nederlandsche literatuur (Amsterdam 1929) 125.

4 Veth, De humor, 13.

5 Veth, De humor, 56.

6 Idem, 15.

7 Idem, 20-21.

8 Idem, 73.

9 Idem, 33.

10 Idem 141.

11 Idem, 121.

12 Veth, Geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur en van de scherts in de Nederlandsche beeldende kusnt (Leiden 1921) 31.

13 C. Veth, ‘Over parodieën’, in: Den Gulden Winckel 13 (1914) 114. http://www.dbnl.nl/tekst_gul001191401_01/gul00110191401_01_0041.htm..

14 Veth, ‘Over parodieën’, 115.

15 L. Hutcheon, A theory of parody. The teachings of twentieth century art forms (Illinois 2000) xii.

16 M. Rose, Parody: ancient, modern and post-modern (Cambridge 1993) 33.

17 Veth, De allerlaatste avonturen van Sir Sherlock Holmes. Prikkel-idyllen 1(Bussum 1912) 1.

18 Bladzijde met citaten in C. Veth, Gids voor padvinders. Indianenverhaal. Prikkel-idyllen vi (Bussum 1914).

19 Idem.

20 Idem, 15.

21 Veth, Fransche caricaturisten (Leiden zj.), 2.

22 Veth, Fransche caricaturisten, 4

23 Veth, Geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur 1.

24 Veth, Geschiedenis van de de Nederlandsche caricatuur, 6.

25 Veth, De politieke prent in Nederland (Leiden 1920) 2.

26 W. Langeveld, Politiek per prent Een inleiding tot de politieke beeldcommunicatie (Amsterdam 1989) 19.

27 Veth, Geschiedenis, 11.

28 W. Langeveld, Politiek per prent 11.

29 Veth, Fransche caricaturisten, 58.

30 Veth, Fransche caricaturisten 66-68

31 Idem, 80-81.

32 C. Veth, Een eeuw Nederlandsche caricatuur (Amsterdam 1941) 11.

Tag Cloud
bottom of page