top of page
Featured Review

Dan nog liever de lucht in

Barbarus


I can't seem to face up to the facts I'm tense and nervous and I can't relax I can't sleep 'cause my bed's on fire Don't touch me, I'm a real live wire

Psycho Killer Qu'est-ce que c'est?

Talking Heads


Dan nog liever de lucht in

1)

De luitenant-ter-zee was commandant van een kanoneerboot. Het was in de tijd van de opstand van het Zuiden van het Koninkrijk. De commandant hield van zijn land, meer dan wie ook dacht hij weleens. Zijn jeugd was niet gemakkelijk geweest, dat zal niemand ontkennen. Zijn ouders stierven niet lang na zijn geboorte en hij groeide op in een weeshuis. Hij vertelde aan zijn spaarzame vrienden weleens over die tijd. Over Arie de schele en Gerard de schim, ruwe jongens die hem leerden dat je hard moet zijn voor jezelf om te overleven. Hij herinnerde zich dat hij een keer in de nacht wakker werd. Om hem heen stonden vier jongens die op hem aan het urineren waren. Hij had hierop gereageerd met de taal van de vuist. Hij pikte dingen niet. Gerechtvaardigd geweld was zijn handelsmerk.

De commandant had goed contact met zijn nicht. Ze was belangrijk voor hem. Hij vertelde haar over de gezichten die hij weleens zag in de straat. De lelijke kinnebakken van de jongens van het weeshuis.

‘Ze zijn er nog’, zei hij. ‘Ze zijn overal. Hun tronies zou ik overal herkennen. Ik hoor hun vieze stemmen als ik door de stad wandel, hun eeuwige spot is er altijd.’

‘Je moet dat allemaal loslaten. Je bent nu in een andere situatie, lieve Jan’, antwoordde zijn nicht dan, in zich herhalende gesprekken. ‘Je bent een held, de schrik der rovers uit de Oost, de gesel der inheemsen.’

‘Ze zijn er ook op het water. In de kajuit en in de golven, op het dek en in mijn ziel,’ antwoordde hij steeds, of woorden van gelijke strekking.

De tijd van de opstand vond de commandant verschrikkelijk. Afschuwelijk dat het grauw zich van de natie afkeerde, van hun eigen koning. Zijn nicht deelde zijn afschuw. ‘Wat zou jij doen als de opstandelingen je boot zouden aanvallen?’ vroeg ze.

‘Nooit zou ik mij laten overmeesteren. Ik zou mijn boot laten ontploffen. Nimmer zou ik zwichten voor het rapaille. Dan nog liever de lucht in.’

‘Je bent een goed mens, Jan,’ had zijn nicht toen gezegd. ‘Het geteisem mag niet zegevieren.’


2)

In de gezichten van zijn bemanning herkende hij soms het kwaad uit zijn jeugd. Hij had niet het gevoel dat zijn bemanningsleden vaderlandslievend waren, zoals hij. Voor hem was de koning een vader, voor wie hij alles zou offeren. Soms probeerde hij de mannen die onder zijn gezag vielen te bevragen over hun liefde voor de natie. Hij wist dat Arie de schele onder hen was en Gerard de schim. Zoals die altijd onder de mensen rond hem waren geweest. Hij vroeg hen: ‘Is er iets nobelers dan te sterven voor je natie, je koning?’


Ze hadden hem schaapachtig aangegaapt. Domme nietsnutten. Ze begrepen niets. Ze voelden niets. Ze waren niets. Waarom zwegen ze, hadden ze geen antwoord op een zo essentiële vraag? Ze leefden slechts voor zichzelf en hun stomme gezinnetjes. Hun onbelangrijke kinderen. Hij moest het hen leren. Hij moest hen leren over offerbereidheid. De schoonheid van het sterven, zoals de vaderlandse helden uit het verleden gestorven waren.

De tronies van de bemanningsleden waren lelijk, als in een helleschildering. Soms dacht hij dat hij dat de hel overal om hem was. Hij zag satan in de gezichten. Rode vlammen. Om hen de onheilige geur van zwavel Hij zou hen leren betere mannen te zijn. Hij zou hen tot goedheid dwingen, tot heldendom. Soms zag hij dat hun gezichten alcoholisch blosten. Van de jenever. Domme domme nietsnutten. Ze leefden slechts voor hun genot. Een leven zonder zelfverzaking was een leven zonder waarde, vond hij die een heel enkele keer een sigaar rookte, maar verder in waardigheid leefde. Hen moest geleerd worden dat hun enige waarde lag in het offer, in de ultieme daad. Ze waren niets, konden wel iets worden. Ze konden worden zoals hij was, zoals mannen zouden moeten zijn. Hij zag hun onfrisse koppen, hun blikken zonder fierheid. Hun stemmen waren schel, onmannelijk. Hij moest hen leren. Hij zou hen leren.


3)

De oorlog verliep niet goed. Hij maakte zich zorgen. Het grauw werd gesteund door vreemde mogendheden, militair zoveel machtiger dan zijn land.

Hij had nachten lang niet geslapen. Hij voer op een dag met zijn schip nabij de haven van een godvergeten zuiderse stad. De wind was meedogenloos, voerde het schip naar de wal. Daar was de schurft van de mensheid, de woeste vijanden. Hij hoorde hun gehuil. Hun gejoel. De slechtheid was overal. Overal kreten van haat. Van vuiligheid. Van alles waar hij niet voor stond. Het flitste in zijn geest. Hij voelde een gloed over zich komen. Een gouden gloed. Het was of hij helemaal warm vanbinnen werd, alsof de goedheid over hem kwam, de realisatie dat er zaken waren die groter waren dan hijzelf. Eer. Natie. Koning.


De honden sprongen aan boord. Hun koppen waren nog erger dan die van de jongens van het weeshuis. De onwaardigen zouden zegevieren als hij niets deed. De bemanning van zijn schip verweerde zich nauwelijks. Hij schreeuwde en schreeuwde. Ze waren geen mannen uit een stuk. Het grauw lachte. Het maakte hém belachelijk. Zijn gezag. Hij stond er alleen voor, zoals hij er altijd alleen voor had gestaan. Dat was niet waar. Hij dacht aan zijn nicht. Hij zag haar vriendelijke trekken voor zich in zijn geest. Ze keek heel ernstig en knikte toen.

Hij stormde naar de kajuit. Daar waren vaten buskruit. Het bonkte in zijn hoofd. Hij was gloed en standvastigheid. Alles in zijn leven had hem hiernaartoe geleid. Hij moest doen wat hij ging doen. Hij kon niet anders. Het ging om eer, om zijn eer, om de eer van zijn mannen die het concept eer zelf niet begrepen.

Toen stak hij zijn brandende sigaar in een van de vaten.





Tag Cloud
bottom of page