top of page
Featured Review

De zin van het leven onthuld

Barbarus


De schrijver droeg altijd een zwarte coltrui. Zijn gezicht werd gedomineerd door een bril met enorme glazen die zijn asymmetrische gelaat ontsierde, meer dan nodig was. Iedereen vond wel dat hij er slim uitzag. Dat was ook wat waard, al gaf hij niet om uiterlijkheden.

Hij was een schrijver van grauwe stadsvertellingen die eindigden in overspel, haat en dood. Zijn mensbeeld was grimmig. Hij geloofde dat afstamming je levenslot bepaalde, dat mensen een leven lang bezig waren met vruchteloze pogingen te ontsnappen aan het noodlot, een noodlot dat in de eindfase van iemands bestaan bikkelhard zou toeslaan. Zijn verhalen gingen over de keuze tussen tijdelijk geluk of eeuwige waardigheid. Diegenen die hun lot waardig droegen, konden op een beetje respect zijnerzijds rekenen. De gemakzuchtigen, kortzichtigen en hedonisten haatte hij. De schrijver vloog hen keer op keer bij de keel in zijn navrante vertellingen, waarin zij soms letterlijk de verstikkingsdood stierven.

De schrijver was geen gezellige man.

Hij was een realist. In zijn wereld van haast negentiende-eeuws naturalistisch proza was er geen ontkomen, geen ontvluchten. Hij beschreef de ondergang van iedereen in wreed proza. Iedereen was bang voor hem. Niemand las hem, las hem werkelijk. Men zei dat hij goed schreef, niemand die het werkelijk wist, omdat men steevast strandde na enkele bladzijden van verkenningen van het gemillimeterde menselijk lijden. Verbeeldingselementen liet hij niet toe in zijn proza.

De schrijver haatte fantasie.

‘Fantasie is leugenachtigheid en creativiteit een fabeltje,’ zei hij altijd. ‘Het is de taak van de schrijver om slechts te tonen hoe de werkelijkheid werkelijk is. Geen sprookjes en mythen, geen emotie en betovering.’

Hij was een man van grote arbeidzaamheid en ernst. Hij werkte elke dag twaalf uur lang aan zijn teksten. Daarna ging hij ergens dineren -hij was geen pure asceet- en vervolgens ging hij slapen. Dag in dag uit. Hij leefde van deze regelmaat. Zijn noodlot was dat hij zich dood zou werken, meende hij. Zijn eigen leven was een bewijs dat zijn theorieën over erfelijke belasting klopten. Zijn ouders hadden zich ook doodgewerkt. Ze hadden nooit aandacht voor hem gehad. Die fout had hijzelf niet gemaakt: hij had geen kinderen en zijn spaarzame partners waren gillend van hem weggelopen.

Zij hadden gelijk, wist hij. Bij iedereen riep hij aversie op. Dat was zijn fout niet. Dat was zijn lot. Nooit wilde hij de vrolijkheid in zijn leven toelaten, de levenslust, de stomende liefde. Hij was een schrijver van het zwart van de ziel, het grauw van de geest, de dofheid der berusting. Uiteindelijk zou men hem komen halen en dat zou hij accepteren.

Zijn avonden in het restaurant verliepen altijd hetzelfde. Hij at elke dag van de week hetzelfde gerecht: op maandag lasagne, of dinsdag gekonfijte spruiten. Enzovoort. Hij wisselde nooit meer dan enkele woorden met de serveersters. Die avond zei de serveerster van dienst echter: ‘U ziet er wit uit. Voelt u zich wel goed?’

‘Waar bemoei je je mee, stomme trien,’ antwoordde hij. Wat dacht dat kind wel? Ze zei gelukkig niets meer. Hij at verder van zijn visgerecht. Smerig. Toen hij afrekende keek ze hem heel doordringend aan. Wie vond ze wel dat ze was? Aphrodite zelf?

Hij sloeg de vertrouwde route naar huis in. Hij verlangde naar zijn bed, de ideale plaats om zijn komende werkdag alvast te plannen. Hij lette nooit zo op zijn omgeving. Hij verfoeide het detail, de geuren van de stad, de couleur locale, al die leugens van zijn collega literatoren. Hij wist hoe het leven werkelijk was en dat was geen geparfumeerde bedoening. Hij wilde zichzelf en de ander permanent braden op het rooster van de hel van de geest. De hel dat zijn de anderen had een andere schrijver ooit gezegd. De hel dat was hijzelf, wist hij.

Opeens hoorde hij gezang. Was het de serveerster? Nee, de stem klonk anders. Mysterieuzer. Hier had hij geen behoefte aan. Het geluid was echter dwingend.

‘Ga heen, sirene, ga heen!’ riep hij. Het gezang hield aan.

Was het noodlot nu gekomen voor het eindspel? Zijn confrontatie met de eindigheid? Hij kon niet anders dan de klanken te volgen. Ze voerden hem naar plekken in de stad die hij nooit gezien had. Treurige flats die men had op proberen te fleuren met ornamenten. Godvergeten Gaudí. Hij liep over een dieptrieste brug over het kanaal naar een industrieterrein. Uiteindelijk kwam hij bezijden dat terrein bij een veldje, dat zelfs voor spelende honden te deprimerend was. Hij volgde de lokstem naar het midden van het wilde grasland. Daar was een soort van put. Vast door stumperds gegraven.

‘Noodlot, ik ben er klaar voor!’ riep hij.

Even was er stilte. Toen klonk er een plechtige stem. Een man dit keer: ‘Schrijver, welkom. Ik ben het orakel. Vraag mij iets en ik zal antwoorden.’

De schrijver bukte bij het gat en keek in de diepte. Hij zag niet veel. Was het een konijnenhol? Er kwam een weeïge damp uit het gat naar boven, bedwelmend.

‘Schrijver, stel mij een vraag en ik zal antwoorden,’ klonk het opnieuw.

‘Bestaat het noodlot?’ vroeg de schrijver toen.

‘Nee,’ zei het orakel.

‘Is iedere mensenziel gevuld met louter zwarte haat?’

‘Nee,’ zei het orakel.

Is de liefde een illusie?’

‘Nee,’ zei het orakel.

De schrijver wist niet wat hij van de situatie moest denken. Het was hoogst onbevredigend. Hij dacht na over een strikvraag, een vraag die het orakel op de werkelijkheid zou wijzen, de werkelijkheid dat er niet zo iets bestaat als een orakel.

Opeens wist hij een goede vraag, een vraag ook die het orakel niet met ‘ja’ of ‘nee’ kon beantwoorden.

‘Wat is de zin van het leven?’ vroeg hij.

Er viel een stilte. Dat had hij al gedacht. Dat wist die stakker natuurlijk niet.

Toen echter sprak het orakel opnieuw: ‘De zin van het leven is samen met anderen genieten van de absurditeit van het bestaan.’

‘Is dat alles?’ vroeg de schrijver.

Stilte.

‘Is dat alles?’ herhaalde hij.

En het orakel zei: ‘Ja, dat zeg ik toch.’


Tag Cloud
bottom of page